In een zaak die speelde voor de Rechtbank Haarlem respectievelijk het Gerechtshof te Amsterdam, deden rechtbank en hof uit de doeken hoe een aanslag erfbelasting bij het tweede overlijden moet worden berekend indien sprake is van een tweetrapsmaking. Zij volgden hierbij overigens de berekeningswijze van de inspecteur.
Feiten
In 1999 overleed de man. Hij benoemde ieder van zijn vijf kinderen voor 1/8e tot erfgenaam. De toenmalige echtgenote (moeder van slechts één van de vijf kinderen) verkreeg het overige deel van de nalatenschap onder toepassing van een zogenoemde tweetrapsmaking. Deze tweetrapsmaking hield in dat alles uit de nalatenschap van de man wat de echtgenote bij haar overlijden ‘onvervreemd en onverteerd’ had gelaten (alsnog) uitgekeerd moest worden aan de vijf kinderen van de man.
De vijf kinderen verkregen bij het overlijden van de man ieder € 143.393 (1999). De aanslag hierover werd berekend op basis van het tarief van 1999. In 2007 overleed de echtgenote. De verkrijging van wat zij ‘onverteerd en onvervreemd’ had gelaten uit de nalatenschap van haar man bedroeg € 123.472 per kind.
Geschil
De vijf kinderen waren van mening dat zij bij het overlijden van de echtgenote opnieuw recht hadden op de ouder-kindvrijstelling. Verder waren zij van mening dat de tariefsprogressie opnieuw begon te lopen bij deze ‘tweede’ verkrijging. De inspecteur, de rechtbank en het hof waren het hier niet mee eens. Zij berekenden de erfbelasting op de volgende manier:
De totale verkrijging bedroeg € 266.865 (€ 143.393 plus € 123.472). De erfbelasting hierover bedroeg € 38.577. Over de vrijval van het fideï commis was vervolgens aan erfbelasting verschuldigd: (123.472/266.865)*€ 38.577, te weten € 17.848.
Motivering hof
Het hof was van mening dat de berekeningswijze van de inspecteur recht deed aan het feit dat sprake was van één verkrijging die in twee gedeelten was opgesplitst. Ook hield de methode van de inspecteur er rekening mee dat op het moment van het overlijden van de man (het eerste overlijden) nog niet duidelijk was wat de omvang van de totale verkrijging zou zijn.
Wet: artikel 1 Successiewet 1956
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 2 februari 2012 (gepubliceerd op 25 april 2012), LJN: BW3329
Geef een reactie