Als de koper van een pand met een gemengde bestemming berekent over welk deel hij maar 2% overdrachtsbelasting hoeft te betalen, moet hij aansluiten bij de oorspronkelijke bestemming. Tot dit oordeel kwam Rechtbank Den Haag onlangs.
Een bv had een onroerende zaak gekocht die in 1906 was gebouwd als woonhuis met atelier. Vanaf 1989 was het pand gebruikt als advocatenkantoor en deels als woonhuis. Van 2008 tot de levering aan de bv werd het pand niet langer gebruikt als kantoor en alleen anti-kraak bewoond. De bv stelde dat voor het hele pand het verlaagde tarief overdrachtsbelasting voor woningen gold, omdat vóór de verkrijging het pand niet meer als kantoor werd gebruikt. De rechtbank haalde uit de rechtsgeschiedenis dat een onroerende zaak een woning is voor zover deze op het moment van de juridische overdracht naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Het kan daardoor voorkomen dat een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar niet kwalificeert als een woning omdat de zaak naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning. Bestaat er twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning? Dan is mede van belang of de gemeente een woonbestemming heeft gegeven aan de onroerende zaak. In deze zaak was het pand maar voor een deel bestemd voor bewoning, zodat het lage tarief maar op een deel van de woning van toepassing was. Overigens kreeg de inspecteur ook niet helemaal zijn zin, want de rechtbank bepaalde dat het normale tarief van 6% niet gold voor het deel dat tot het advocatenkantoor had behoord (43%), maar voor het oorspronkelijke deel van de werkruimte – het atelier (20%).
Wet: artikel 14 WBR 1970
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 13 september 2016 (gepubliceerd 27 september 2016), ECLI:NL:RBDHA:2016:11590
Geef een reactie