De directeur-grootaandeelhouder van een holding hoeft niet per definitie ook voor wat betreft de premies werknemersverzekeringen in dienst te zijn van de werkmaatschappijen van die holding. Als de inspecteur wil afwijken van deze civielrechtelijke werkelijkheid, zal hij moeten bewijzen dat de holdingstructuur onaanvaardbare fiscale gevolgen heeft.
De inspecteur probeerde in hoger beroep tegen een uitspraak van Rechtbank Noord-Holland (zie: Bestuurders met 40% belang waren beide dga) twee dga’s aan te merken als verzekeringsplichtigen voor de werknemersverzekeringen. Deze dga’s hadden wel een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst met hun persoonlijke holding, maar niet met de werkmaatschappij van deze holdings. Hof Amsterdam oordeelde dat de Belastingdienst daardoor geen beroep kon doen op de bepalingen in de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder die de aandeelhouders wellicht niet kwalificeerden als dga. Als subsidiair standpunt stelde de Belastingdienst dat de fiscale realiteit afweek van de civielrechtelijke werkelijkheid. Het hof wilde alleen afwijken van de civiele werkelijkheid als de holdingstructuur onaanvaardbare fiscale gevolgen had. Dit was hier niet het geval, aldus het hof. Hoewel de werkmaatschappij geen premies werknemersverzekeringen hoefde af te dragen voor de aandeelhouders, stond daar tegenover dat deze aandeelhouders geen recht hadden op uitkeringen uit deze verzekeringen. Het hof verklaarde daarom het hoger beroep van de fiscus ongegrond.
Wet: artikelen 3 en 6, eerste lid, onderdeel d ZW, artikelen 3 en 6, eerste lid, onderdeel d WW en artikelen 7 en 8 WIA
Regeling: artikel 2 Regeling aanwijzing dga
Meer informatie: Hof Amsterdam, 1 maart 2016 (publicatie 16 maart 2016), ECLI:NL:GHAMS:2016:911
Geef een reactie