De Belastingdienst weigert een verzoek om teruggaaf van btw over een oninbare vordering als de ondernemer weet dat hij heeft deelgenomen aan een transactie die onderdeel is van btw-fraude of -misbruik. De enkele omstandigheid dat de afnemer een gelieerde ondernemer is, betekent niet automatisch dat het niet-afdragen van de btw door die afnemer is toe te rekenen aan de leverancier.
Een holding had verzocht om teruggaaf van btw op een oninbare vordering van haar dochtermaatschappij met wie zij een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormde. De inspecteur wilde deze teruggaaf niet toekennen. Een van de redenen was dat hij meende dat sprake was van btw-fraude. De dubieuze debiteur in deze zaak was namelijk een dochtermaatschappij van de holding, die niet tot de fiscale eenheid behoorde. Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigt dat de fiscus een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting mag weigeren als de leverancier weet of zou moeten weten dat hij aan btw-fraude deelnam. De rechtbank ziet in dit geval echter geen bewijs voor fraude. Hoewel de zustermaatschappij van de leverancier heeft verzuimd om de btw af te dragen, maakt de inspecteur niet aannemelijk dat zij dit welbewust heeft gedaan. En zelfs al had de zustervennootschap dit verzuim bewust begaan, dan is het nog maar de vraag of de leverancier dit had moeten beseffen. In dit geval hebben de holding en de leverancier geen actieve handeling verricht die het neutraliteitsbeginsel schendt. Er is alleen sprake van een nalaten van een andere partij. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst de teruggaaf van omzetbelasting moet toekennen aan de holding.
Wet: art. 29 Wet OB 1968
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 februari 2019 (gepubliceerd 3 juli 2019), ECLI:NL:RBZWB:2019:1726
Geef een reactie