Tegenover een pensioenverplichting stonden 9,5 keer zoveel beleggingen. Hoewel rekening mag worden gehouden met enige buffer, heeft het hof deze activa voor toepassing van de doorschuiffaciliteit ab-aandelen zonder nadere motivering ten onrechte als ondernemingsvermogen aangemerkt.
Een vrouw was in gemeenschap van goederen gehuwd waartoe alle aandelen in de B.V. van haar echtgenoot behoorden. In de B.V. werd een pensioen in eigen beheer gehouden. De vrouw overleed in 2010. In de aangifte IB/PVV 2010 die de erven indienden was geen inkomen (uit aanmerkelijk belang) opgenomen. De definitieve aanslag IB/PVV werd conform de aangifte opgelegd. In reactie op de vragenbrief die de erven 1,5 jaar later ontvingen over het niet aangeven van een (fictief) voordeel uit aanmerkelijk belang (als gevolg van het overlijden van de vrouw), gaven de erven aan gebruik te willen maken van de doorschuiffaciliteit. De inspecteur legde een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 op ter zake van het vervreemdingsvoordeel dat niet kon worden doorgeschoven omdat het op beleggingsvermogen zag.
Overdrachtsprijs
Voor Hof Den Bosch was in geschil of de inspecteur het vervreemdingsvoordeel bij toepassing van de doorschuiffaciliteit ab-aandelen juist had vastgesteld. Meer specifiek was in geschil welk deel van de overdrachtsprijs van de aandelen aan het ondernemingsvermogen van de B.V. kon worden toegerekend. Het ging daarbij om de vraag of de liquide middelen, beleggingen en rekening-courant vorderingen op de directie tot het ondernemingsvermogen mochten worden gerekend. Het hof oordeelde dat deze activa gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen behoorden en wel voor zover voor zover deze dienden ter dekking van de (realistische) risico’s uit de pensioenverplichtingen. De inspecteur stelde beroep in cassatie in.
In de parlementaire geschiedenis bij de wijziging van de doorschuiffaciliteit ab-aandelen is opgemerkt dat ter zake van pensioenverplichtingen alleen als beleggingsvermogen wordt aangemerkt het deel van de waarde van de met de pensioenverplichting verband houdende activa dat de pensioenverplichting overstijgt. De Hoge Raad oordeelde in het licht van deze parlementaire toelichting dat het oordeel van het hof dat het bij een pensioenverplichting met een commerciële waarde van € 57.833 redelijk is om een buffer van ruim € 550.000 aan te houden, onbegrijpelijk is. Principale beroep in cassatie gegrond. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Na verwijzing is uitgangspunt dat de met de pensioenverplichting verband houdende bezittingen niet beperkt zijn tot de commerciële waarde van die verplichting, omdat in dit geval in cassatie door de staatssecretaris niet is bestreden dat ook rekening mag worden gehouden met enige buffer.
Wet: art. 4.16 lid 1, e Wet IB; art. 4.17a Wet IB
Meer informatie: Hoge Raad 21 september 2018 ECLI:NL:HR:2018:1699
Geef een reactie