Het cassatieberoep tegen de hofuitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5910 over de partnervrijstelling voor een langdurig inwonende broer is ingetrokken.
Vanaf 21 mei 1969 stond een man samen met zijn zus en haar echtgenoot ingeschreven op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie. De echtgenoot overleed op 9 september 2017. Op 1 januari 2019 overleed de vrouw. Haar broer was haar enige erfgenaam. De man wilde de partnervrijstelling in de erfbelasting toepassen. Hij omschreef zichzelf als een samenwoner zonder notariële akte. Zowel de Belastingdienst als Rechtbank Gelderland meende dat de man niet kwalificeerde als fiscale partner van de vrouw. Volgens het hof heeft de wetgever de vijfjaarstermijn van het samen ingeschreven staan niet gekoppeld aan de eis dat er geen andere persoon is die aan de voorwaarden voor fiscaal partnerschap voldoet. Voor de eis met betrekking tot de ene fiscale partner geldt alleen de algemene termijn van zes maanden (twee jaar bij schenking). Daardoor voldoet de man aan de voorwaarde voor fiscaal partnerschap voor de Successiewet en mag hij de partnervrijstelling toepassen.
Kwalificeren als partners
De staatssecretaris heeft nu besloten het cassatieberoep in te trekken. Ter toelichting merkt hij het volgende op.
Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat belanghebbende en erflaatster tot het moment van overlijden van de echtgenoot geen partners waren op grond van artikel 1a SW; iedereen kan immers (sinds de herziening van het partnerbegrip per 1 januari 2010) slechts één partner hebben. Na het overlijden van de echtgenoot is er echter geen sprake meer van een meerrelatie en kunnen belanghebbende en erflaatster in beginsel partners zijn.
Buiten geschil is dat in casu (gedurende de zesmaandsperiode voorafgaand aan het overlijden van erflaatster) aan de voorwaarden van artikel 1a, lid 1, onderdeel a, b, d en e SW 1956 wordt voldaan. Belanghebbende en erflaatster voldoen echter niet aan de voorwaarde van lid 1, onderdeel c (een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting). Het oordeel van het Hof dat belanghebbende en erflaatster toch kwalificeren als partners ingevolge artikel 1a SW, getuigt volgens de staatssecretaris niet van een onjuiste rechtsopvatting. Aan de uitzondering van artikel 1a, lid 3 SW 1956, die in de plaats treedt van de voorwaarde van lid 1, onderdeel c, wordt voldaan omdat belanghebbende en erflaatster gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijf jaren tot het overlijden van erflaatster staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen.
Het standpunt van de Inspecteur dat de vijfjaarstermijn pas begint te lopen na het overlijden van de echtgenoot volgt niet uit de letterlijke tekst van de bepaling; het volgt evenmin uit de parlementaire geschiedenis van de bepaling zoals weergegeven in de uitspraak van het Hof. Gelet op het voorgaande is besloten om te berusten in de uitspraak en het ingestelde pro forma beroep in cassatie in te trekken.
Geef een reactie