De mogelijkheid dat in de commerciële jaarrekening een afwaardering van een vordering is verwerkt, bewijst nog niet dat de Belastingdienst die afwaardering moet accepteren.
Op 29 mei 2008 had een bv leningen verstrekt aan drie Limiteds (Ltd’s) in Belize. Het ging in totaal om een bedrag van $ 186 miljoen. Deze leningen waren de enige activa van de bv. De Ltd’s hadden geen zekerheden verstrekt aan de bv. De bv waardeerde in haar commerciële jaarrekening over 2014 haar vorderingen op de Ltd’s af naar nihil. De bv wil de afwaardering ook ten laste brengen van haar fiscale winst, maar de fiscus staat dat niet toe. De inspecteur meent zelfs dat de op de vorderingen bijgeschreven rente belast is. Het geschil mondt uit in een beroepsprocedure.
Geen inzicht in financiële situatie
De bv moet van Hof Den Haag aannemelijk maken dat haar vorderingen op de Ltd’s in 2014 al minder waren dan de nominale waarde. Dat de afwaardering wellicht in de commerciële jaarrekening is verwerkt, legt de bewijslast nog niet bij de fiscus. De jaarrekeningen van de bv lichten niet toe op grond van welke feiten en omstandigheden de commerciële afwaardering heeft plaatsgevonden. Zij geven alleen maar aan dat de bv subjectief meende dat een afwaardering op zijn plaats was. Dat is echter onvoldoende voor een fiscale afwaardering. Hetzelfde geldt voor het feit dat de bv begin 2019 failliet is verklaard. De bv geeft geen inzicht in de vermogenspositie van de Ltd’s in 2014 en 2015. Zij geeft als excuus dat zij geen recht heeft op inzicht in de financiële positie. Maar deze omstandigheid komt volgens het hof voor rekening van de bv.
Verkoop aandelen in bv
Het hof baseert zijn oordeel mede op de omstandigheid dat de aandelen in bv in 2012 zijn verkocht voor $ 148 miljoen. Op dat moment waren de vorderingen op de Ltd’s de enige activa. Daardoor is het niet aannemelijk dat de vorderingen toen al onvolwaardig waren. Al met al oordeelt het hof dat de Belastingdienst terecht de afwaarderingen heeft gecorrigeerd. Daarnaast heeft de inspecteur terecht de rente in aanmerking genomen. Het hof verklaart daarom het hoger beroep van de bv ongegrond.
Wet: art. 3.25 Wet IB 2001 en art. 8, eerste lid Wet Vpb 1969
Geef een reactie