Bij verkrijging van onroerende zaken bij inbreng van een onderneming in een bv mag naast de toekenning van aandelen ook een geldbedrag van maximaal 10% van de waarde van de aandelen worden betaald. Dit crediteringsmaximum dat overeenkomt met de voorwaarde die de Wet IB 2001 stelt aan een geruisloze inbreng, geldt ook bij ruisende inbreng voor de inbrengvrijstelling in de overdrachtsbelasting.
De Hoge Raad maakte dit duidelijk aan een bv die stelde dat de besluitgever met het stellen van het crediteringsmaximum bij de inbrengvrijstelling van de overdrachtsbelasting buiten zijn bevoegdheid was gegaan. De bv kreeg een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd omdat het crediteringsmaximum was overschreden. De bv had in de inbrengakte een beroep gedaan op de inbrengvrijstelling toen twee vennoten hun onderneming ruisend inbrachten in de bv. Tot het ondernemingsvermogen behoorden twee onroerende zaken. Zowel de rechtbank als het hof oordeelde in de voorfase dat de inspecteur juist had gehandeld. De stelling van de bv dat het van meet af aan de bedoeling was geweest om de creditering om te zetten in agio, maar dat die omzetting door tijdsdruk niet had plaatsgevonden, mocht niet baten. De Hoge Raad merkte nog op dat de wetgever ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de inbrengvrijstelling wilde aansluiten bij de voorwaarden die gelden bij een geruisloze omzetting voor de heffing van inkomstenbelasting. Daarin is ook een crediteringsmaximum opgenomen. Noch uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor gevallen van ruisende inbreng (zoals in dit geval) andere voorwaarden op het oog had en aansluiting beoogde bij de voorwaarden die de Wet IB 2001 stelt aan een ruisende inbreng. De naheffingsaanslag overdrachtsbelasting bleef dan ook in stand.
Wet: artikel 15, eerste lid, letter e, sub 2 WBR 1970 en artikel 5 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971
Meer informatie: Hoge Raad, 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:686, 13/01796
Geef een reactie