Sommige werkgevers zijn nog verwikkeld in beroepsprocedures tegen de crisisheffing. Een recent arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de crisisheffing geen verboden belemmering van het verkeer van arbeid vormt en dus niet op die grond is te vernietigen.
Een Nederlandse financiële holding had cassatieberoep ingesteld tegen de crisisheffing over het loon van een bestuurder die in Oostenrijk woonde. Volgens de holding vormde de crisisheffing hier een verboden belemmering van het recht op vrij verkeer van arbeid. Rechtbank Noord-Holland wees het beroep van de holding af omdat sprake zou zijn van een zuiver binnenlandse situatie.
Geen discriminatie
De Hoge Raad oordeelt echter dat deze zaak wel degelijk een grensoverschrijdend karakter heeft. Een Nederlandse werkgever zoals de holding kan zich tegenover de Nederlandse fiscus beroepen op schending van het vrij verkeer van werknemers als de crisisheffing een beperking vormt voor het aanstellen en in dienst houden van werknemers uit andere lidstaten. Daarom onderzoekt de Hoge Raad of de crisisheffing een schending oplevert van vrij verkeer van werknemers. De crisisheffing maakt geen onderscheid naar nationaliteit of woonplaats. Van discriminatie is dus geen sprake. Evenmin heeft de invoering van deze regeling een gevolg dat is te vergelijken met een verbod op het aanstellen of in dienst houden van werknemers uit een andere lidstaat. De holding kan dus geen beroep doen op het Unierecht. De Hoge Raad verklaart haar cassatieberoep daarom ongegrond.
Wet: art. 32bd Wet LB 1964 (tekst per 1 januari 2013)
Verdrag: art. 45 VWEU
Meer informatie: Hoge Raad 25 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1624
Geef een reactie