Bij transacties in potentiële herinvesteringsreservelichamen moeten de partijen goed kunnen bewijzen dat de vervanging van een vervreemd bedrijfsmiddel heeft plaatsgevonden vóór de aandelentransactie. Daarbij is volgens Rechtbank Arnhem niet de datum van de verkoopovereenkomst relevant, maar die van de leveringsakte.
In een zaak voor de rechtbank had een bv wat steken laten vallen in haar poging de belaste vrijval van de herinvesteringsreserve (HIR) te voorkomen. Begin 2006 had de bv bij de verkoop van onroerende zaken een boekwinst behaald en deze toegevoegd aan de HIR. Op 10 oktober 2006 sloot de bv een koopovereenkomst voor een vervangend kantoorpand. Op 17 oktober 2006 verkochten de aandeelhouders van de bv hun belang in de bv en werd de leveringsakte voor het kantoorpand getekend. De inspecteur stelde dat de HIR daarbij vrij viel omdat eerst de leveringsakte voor de aandelen was gepasseerd. Pas daarna was de leveringsakte voor het kantoorpand aan de beurt gekomen (zie voor deze problematiek ook ‘Vrijval HIR door slechte timing overdracht panden’ ). De bv ging in beroep, maar omdat zij geen aangifte vennootschapsbelasting had gedaan gold voor haar een verzwaarde bewijslast. Zij kon niet bewijzen dat het passeren van de aktes van levering in een andere volgorde had plaatsgevonden. De verwijzing van de holding naar andere rechtspraak (zie ‘Door lacune in de wet toch HIR’) was evenmin effectief. De rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.
Wet: artikel 15e oud Vpb 1969 (tekst 1 januari 2006) en artikel 12a Vpb 1969
Meer informatie: Rechtbank Arnhem, 16 mei 2013, LJN: CA0084
Geef een reactie