De Staat is niet aan te merken als een met de aandeelhouder vergelijkbare onafhankelijke derde als het gaat om de beantwoording van de vraag of sprake is van een onzakelijke borgstelling. De Staat verkeert in een volstrekt andere positie dan de aandeelhouder, aldus Rechtbank Gelderland.
Na het faillissement van een bv stelde de bank de enige aandeelhouder aansprakelijk uit hoofde van de borgtocht ter hoogte van € 150.000. De aandeelhouder wilde het bedrag ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden brengen. De fiscus vond dat de borgstelling onder zodanige voorwaarden en omstandigheden tot stand was gekomen dat belanghebbende daarbij een risico op zich had genomen dat een onafhankelijke derde, die niet tevens aandeelhouder is, niet zou hebben aanvaard. De aandeelhouder had borgstelling verleend zonder enige vorm van zekerheid. Zo waren alle (toekomstige) bezittingen van de bv aan de bank verpand. Verder was het product van de bv nog niet ontwikkeld en waren er nog geen opbrengsten of contracten met afnemers. En volgens het businessplan zou de bv in de eerste jaren fors verlies lijden. Een onafhankelijke derde zou in gelijke omstandigheden dit risico niet zomaar op zich hebben genomen.
Staat
Dat de Staat zich ook borg had gesteld en hiervoor een vergoeding had ontvangen, leidde niet tot een ander oordeel. De Staat had zich met toepassing van het Kaderbesluit EZ-subsidies zich toen ten doel gesteld de kredietverlening aan het MKB te faciliteren. Ook de twee investeringsmaatschappijen die achtergestelde leningen hadden verstrekt aan de bv waren niet aan te merken als een onafhankelijke derde, want zij verstrekken over het algemeen zogenaamd durfkapitaal. De borgstelling was volgens de rechtbank onzakelijk en dus niet aftrekbaar.
Wet: artikelen 3.90 en 3.92 Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Gelderland, 14 juli 2016 (gepubliceerd 15 juli 2016), ECLI:NL:RBGEL:2016:3912
Geef een reactie