Als een onderneming overweegt in het buitenland activiteiten op te starten, is een belangrijke keuze of die buitenlandse activiteiten in een lokale dochtermaatschappij moeten worden opgestart of via een zogenoemde vaste inrichting (vi) in het buitenland moeten worden uitgevoerd. Er zijn uiteraard verschillen tussen deze ondernemingsvormen.
Van een vaste inrichting is sprake als het lichaam werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk uitoefent met een vaste bedrijfsinrichting. De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden kan alleen een vaste inrichting vormen als de duur ervan langer is dan twaalf maanden. Bepaalde vormen waarbij een lichaam een inrichting aanhoudt kwalificeren niet als een vaste inrichting. Dit is bijvoorbeeld het geval als de inrichting alleen dient om een voorraad aan te houden voor opslag, uitstalling of aflevering. Een dochtermaatschappij is een onderneming die geheel of gedeeltelijk eigendom is van de moedermaatschappij.
Zelfstandigheid
Civielrechtelijk is het verschil tussen het aanhouden van een (lokale) dochtermaatschappij en een vaste inrichting dat een vaste inrichting niet juridisch zelfstandig is en een dochtermaatschappij wel. Dit betekent bijvoorbeeld dat een moedermaatschappij in beginsel niet aansprakelijk is voor de schulden van een dochtermaatschappij. Maar er bestaat wel aansprakelijkheid voor de schulden van de vaste inrichting. De vaste inrichting maakt namelijk gewoon onderdeel uit van de rechtspersoon. Dit verschil is vaak een van de argumenten om te kiezen voor het oprichten van een (lokale) dochtermaatschappij.
Een ander argument om te kiezen voor het oprichten van een lokale dochtermaatschappij is een commercieel motief. Zo is het voor te stellen dat de lokale consumenten, bijvoorbeeld in Duitsland, liever zaken doen met een Duitse rechtspersoon dan met een Nederlandse rechtspersoon.
Belastingheffing
Voorheen was er een belangrijk fiscaal verschil tussen het oprichten van een dochtermaatschappij en het hebben van een vaste inrichting dat de keuze sterk kon beïnvloeden. Internationaal opererende ondernemingen konden de verliezen van een buitenlandse vaste inrichting direct verrekenen met hun Nederlandse winst, in het jaar waarin dat verlies in de vaste inrichting wordt geleden. De in het buitenland geleden verliezen verminderden zo direct de Nederlandse belastingopbrengst, wat heel gunstig was Als de vaste inrichting in latere jaren winst maakte, werd de verliesverrekening teruggenomen door toepassing van de zogenoemde inhaalregeling. Deze regeling is echter vervallen sinds 1 januari 2012. De vaste inrichting wordt nu fiscaal op dezelfde wijze behandeld als een buitenlandse dochtermaatschappij. Resultaten van de vaste inrichting – winsten of verliezen – blijven buiten de Nederlandse winst, net als bij buitenlandse dochtermaatschappijen. Door de resultaten van de vaste inrichting te elimineren uit de wereldwinst van de Nederlandse onderneming, komen verliezen van de buitenlandse vaste inrichting niet meer ten laste van de Nederlandse winst. Hierop geldt een uitzondering voor het verlies dat geleden wordt bij liquidatie.
Een eenduidig antwoord op de vraag of men beter kan kiezen voor een dochtermaatschappij of een vaste inrichting is er niet. Fiscaal is er tegenwoordig geen duidelijk verschil meer. Civielrechtelijk kan een dochtermaatschappij wellicht aantrekkelijker zijn. Het antwoord is afhankelijk van de omstandigheden en de verwachtingen die de onderneming heeft over de buitenlandse activiteiten.
Geef een reactie