Dat men voor het bepalen van het gebruikelijk loon pas aan de afroommethode toekomt als toepassing van de vergelijkingsmethode niet mogelijk is, blijkt wederom uit een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Een directeur-grootaandeelhouder kreeg na een boekenonderzoek navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 opgelegd. Het salaris dat hij van zijn holding-B.V. ontving zou volgens de inspecteur te laag zijn. De holding verrichtte beheersactiviteiten voor een andere B.V. waarin zij alle aandelen hield. Die B.V. voerde op haar beurt de directie over haar twee dochtermaatschappijen. Bij een van die dochtermaatschappijen waren 20 werknemers in dienst. De inspecteur voerde aan dat het gebruikelijk loon moest worden bepaald volgens de afroommethode. Dit omdat er, gelet op het specifieke karakter van de onderneming, het gevoerde bedrijfsbeleid en het leiding geven aan deze activiteiten binnen het concern, geen vergelijkbare dienstbetrekkingen beschikbaar waren. Ook was de inspecteur van mening dat hij een keuze mocht maken tussen toepassing van de vergelijkingsmethode of de afroommethode. De rechtbank besliste echter onder verwijzing naar het Hoge Raad-arrest van 24 juni 2016 dat voor het bepalen van het gebruikelijk loon uitgangspunt moet zijn toepassing van de vergelijkingsmethode. Men mag de afroommethode alleen toepassen als niet op basis van de vergelijkingsmethode een gebruikelijk loon kan worden bepaald. Nergens uit blijkt dat de inspecteur onderzoek had gedaan naar vergelijkbare dienstbetrekkingen. Hij had dus niet aannemelijk gemaakt dat de vergelijkingsmethode niet zou kunnen worden toegepast. Dit leidde tot vernietiging van de aanslagen.
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 7 februari 2017 (gepubliceerd op 24 februari 2017), ECLI:NL:RBZWB:2017:863
Geef een reactie