Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft geoordeeld dat het onderscheid tussen het belasten van ondernemingsvermogen en het belasten van privévermogen in de Successiewet geen disproportionele maatregel is.
De procedure bij het EHRM was aangespannen door de weduwe en de zoon van een man die in juli 2009 was overleden. De weduwe kon de partnervrijstelling toepassen, en hoefde daarom geen erfbelasting te betalen over hetgeen ze had verkregen. De zoon was zowel erf- als schenkbelasting verschuldigd. Hij kreeg eind 2009 namelijk een geldbedrag van zijn moeder. Hij verzocht de inspecteur om toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (bof), maar de inspecteur wees zijn verzoek af. Het verkregen vermogen vormde immers geen ondernemingsvermogen. Doorprocederen zou gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2013 en de collectieve uitspraak van de staatssecretaris van Financiën zinloos zijn geweest. Dat was ook de reden waarom het EHRM toch inhoudelijk inging op de klacht van de twee erfgenamen. Ze stelden dat de bof in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Klacht kennelijk ongegrond
Het EHRM oordeelde op de eerste plaats dat de weduwe geen slachtoffer was van een schending van mensenrechten. Ze hoefde immers geen erfbelasting te betalen en was evenmin schenkbelasting verschuldigd, aangezien zij degene was die de schenking had gedaan. Verder oordeelde het EHRM dat het onderscheid tussen de fiscale behandeling van ondernemingsvermogen en privévermogen een legitiem doel heeft. Het EHRM baseerde dit oordeel op de uitgebreide analyse van de Hoge Raad over de wetsgeschiedenis van de bof. Op 22 november 2013 oordeelde de Hoge Raad dat de bof in het leven is geroepen omdat de heffing van erf- en schenkbelasting bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen kan oproepen. Hierdoor kan de continuïteit van ondernemingen in gevaar komen. De wetgever heeft daarbij vooral bedrijfsoverdrachten binnen de familiesfeer op het oog gehad. De voortzetting van deze ondernemingen zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan behoud en groei van de werkgelegenheid, behoud van economische diversiteit en aan stabiliteit. Daarnaast wilde de wetgever met de faciliteit ondernemerschap in het algemeen stimuleren. De wetgever heeft zich bij de keuze voor het onderscheid gebaseerd op veronderstellingen over het probleem en de gekozen oplossing, die niet evident onredelijk zijn. Het ERHM verklaarde het beroep van de erfgenamen uiteindelijk kennelijk ongegrond en dus niet-ontvankelijk.
Wet: artikel 35b Successiewet 1956
Meer informatie: Europese Hof voor de Rechten van de Mens, 27 mei 2014, 18485/14
Geef een reactie