De fiscus accepteerde jarenlang een lijfrente-uitkering als aftrek wegens een dringende morele verplichting. Na ruim tien jaar stond de inspecteur de aftrek ineens niet meer toe. Hof Den Bosch oordeelde dat de bewijslast in zo’n geval bij de inspecteur berust en niet bij de belastingplichtige.
Een man woonde van 1991 tot en met zijn overlijden in 1997 samen met zijn vriendin. Bij zijn overlijden erfden zijn twee kinderen onder de last een levenslange lijfrente-uitkering te doen aan de vriendin. De dochter bracht voor deze last sinds 1997 in de aangifte inkomstenbelasting een bedrag als persoonlijke verplichting in aftrek. De inspecteur accepteerde deze aftrek gedurende tien jaar, maar in het jaar 2007 ineens niet meer. Hij stelde dat naar het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstond (2007), moest worden beoordeeld of de periodieke uitkeringen berustten op een dringende morele verplichting. Maar het verwijzingshof vond dat niet van de erfgenamen kon worden gevergd dat zij na zoveel jaar nog bewijs zouden leveren van de maatschappelijke positie en vooruitzichten van de vriendin destijds. Het hof oordeelde dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebracht dat de inspecteur aannemelijk moest maken dat de onderhoudsverplichting vanaf 2007 niet langer als onderhoudsverplichting kon worden aangemerkt. De inspecteur voerde aan dat het leven van deze dame en haar plaats in de maatschappij vanaf het overlijden van erflater in grote lijnen hetzelfde was als vóór het samenwonen met de erflater. Ook zou haar financiële positie zodanig zijn geweest dat zij zelf goed in staat bleek tot het voeren van een redelijk bestaan in de maatschappij. Een onderhoudsbijdrage was daarom niet nodig. Maar de inspecteur wist het hof niet te overtuigen, en moest de aftrek toch accepteren. Het hof wees de inspecteur erop dat voor de bepaling van de maatschappelijke positie en vooruitzichten van de vriendin niet doorslaggevend was dat zij direct na het overlijden van erflater naar haar eigen woning was teruggegaan. Er moest ook rekening worden gehouden met het sociale milieu waarin zij tijdens de samenwoning verkeerde en na het overlijden was te komen verkeren. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond.
Wet: artikel 6.1 en 6.3, lid 1, sub f Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Hoge Raad, 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:73
Geef een reactie