Als in de woonstaat geen inkomen is om een aftrek in verband met de woning te gelde te maken, moeten de werklidstaten de aftrekposten pro rata toestaan. Het gaat dan om de verhouding van het aandeel van het inkomen dat men op het grondgebied van de werklidstaten ontvangt.
Naar aanleiding van zijn arrest van 22 mei 2015 stelde de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) inzake het in Nederland claimen van persoonlijke aftrekposten voor een Spaanse eigen woning door een niet-inwoner. In vervolg daarop concludeerde Advocaat-Generaal Wathelet van het Europese Hof al dat de Schumacker-uitzondering in beginsel van toepassing kan zijn als een belastingplichtige het grootste deel van zijn inkomen in meerdere werkstaten ontvangt. Ook volgens het HvJ staat artikel 49 VWEU niet toe dat een lidstaat (in deze zaak Nederland) die aftrek van negatieve inkomsten uit een woning toestaat, het voordeel van die aftrek weigert aan een niet-ingezetene zelfstandige die daar 60% van zijn inkomen ontvangt en in de lidstaat waar zijn woning is gelegen (in deze zaak Spanje) geen inkomen heeft om de aftrek daar geldend te maken. In geval de zelfstandige werkt in meerdere lidstaten moet elk van de werklidstaten die dat belastingvoordeel toekennen, toestaan dat hij zijn recht op aftrek geldend maakt. Dit naar verhouding van het aandeel van zijn inkomen op het grondgebied van elke lidstaat. Een ‘werklidstaat’ is iedere lidstaat die heffingsbevoegdheid heeft voor arbeidsinkomen dat door een niet-ingezetene op zijn grondgebied wordt ontvangen, ongeacht waar de arbeid feitelijk wordt verricht. Dat een deel van het belastbare inkomen eventueel deels wordt ontvangen op het grondgebied van een derde staat (in deze zaak Zwitserland), verandert hier niets aan volgens het HvJ.
Reactie Hans de Vries
Taxence vroeg Hans de Vries, Senior manager Tax Global Employer Services bij Deloitte, om een reactie op deze uitspraak. 'De uitspraak van het hof past in de lijn van eerdere jurisprudentie en na de conclusie van de A-G is dit geen verrassing. Belangrijk is wel dat nu vaststaat dat een veel grotere groep buitenlandse belastingplichtigen in de Nederlandse aangifte inkomstenbelasting aanspraak kan maken op aftrekposten. Het hof maakt namelijk in deze uitspraak heel duidelijk dat daarvoor niet langer als voorwaarde kan gelden dan minimaal 90% van het wereldinkomen in Nederland belast mag worden, maar dat doorslaggevend is of in het woonland te belasten inkomen is. Als dat er niet is dan kunnen de Nederlandse aftrekposten (pro-rata) worden geclaimd. Hoewel de Hoge Raad nog uitspraak moet doen in deze zaak kan wel al een beroep worden gedaan op deze uitspraak door in de aangifte inkomstenbelasting aan te kruisen dat er sprake is van kwalificerende buitenlandse belastingplicht. Bij het tot stand komen van de regeling inzake kwalificerende buitenlandse belastingplicht heeft de wetgever al rekening gehouden met het feit dat jurisprudentie van het HvJ mogelijk zou kunnen leiden tot een uitbreiding van de doelgroep van de regeling. Dat is met deze uitspraak gebeurd.
Jammer van de uitspraak is dat het hof de laatste prejudiciele vraag niet heeft beantwoord omdat daarvoor in deze casus geen procesbelang was. De vraag was of nog relevant is of in het woonland via een systeem van verliesverrekening mogelijk in een later jaar wel een fiscaal voordeel van aftrekposten genoten kan worden. Deze vraag zal in de toekomst vast nogmaals aan het HvJ voorgelegd worden.'
Wet: artikel 49 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Meer informatie: Hof van Justitie van de Europese Unie 9 februari 2017, C-283/15, ECLI:EU:C:2017:102
Geef een reactie