Is een Nederlandse vennootschap, zoals een fiscale beleggingsinstelling, formeel onderworpen aan vennootschapsbelasting, maar feitelijk vrijgesteld? Dan valt deze vennootschap niet onder de Moeder-dochterrichtlijn. De staat waar de dochtervennootschap is gevestigd, mag dan bronbelasting inhouden op uitgekeerde dividenden.
Twee Nederlandse fiscale beleggingsinstellingen (fbi’s) ontvingen van Belgische dochtervennootschappen dividenden. Deze dochtervennootschappen hielden 5% bronbelasting in. De Belgische vennootschappen waren het niet eens met deze inhouding en gingen in hoger beroep. De rechter in hoger beroep stelde twee prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie (HvJ). De eerste vraag was of fbi’s onder de Moeder-dochterrichtlijn vallen. Bij negatieve beantwoording zou de rechter een tweede prejudiciële vraag stellen. Als fbi’s niet vallen onder de Moeder-dochterrichtlijn, verzet het EU-recht zich dan tegen de inhouding van Belgische bronbelasting op dividenden, uitgekeerd door Belgische dochters aan Nederlandse fbi’s?
Fbi’s feitelijk niet onderworpen aan vennootschapsbelasting
Het hof oordeelt met een beroep op de doelstellingen en systematiek van de Moeder-dochterrichtlijn, dat fbi’s geen vennootschappen zijn in de zin van die richtlijn. Hoewel formeel onderworpen aan vennootschapsbelasting zijn de vennootschappen feitelijk vrijgesteld hiervan, waardoor ze niet onder de Moeder-dochterrichtlijn vallen. Volgens het Hof is deze uitlegging in overeenstemming met de opzet en het nagestreefde doel van de Moeder-dochterrichtlijn. De tweede vraag of de Belgische regeling in strijd is met EU-recht werd niet-ontvankelijk verklaard. België mocht de bronbelasting inhouden op de uitgekeerde dividenden van de dochtervennootschappen aan de Nederlandse fbi’s.
Richtlijn: Artikel 2, onder a, III, Richtlijn 2011/96 EU
Meer informatie: Hof van Justitie EU ECLI:EU:C:2017:180
Geef een reactie