Uit recente rechtspraak over de reikwijdte van artikel 2.14a Wet IB 2001 blijkt dat niet snel sprake is van non-discretionair vermogen. Daaruit volgt dat een in een afgezonderd particulier vermogen ingebracht vermogen aan de inbrenger wordt toegerekend en na het overlijden van de inbrenger aan de erfgenamen van de inbrenger.
De Hoge Raad omschrijft het doel van artikel 2.14a Wet IB 2001 in rechtsoverweging 4.1.2 van het arrest van 26 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:367) als volgt:
‘4.1.2. Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. De in artikel 2.14a Wet IB 2001 opgenomen regeling strekt ertoe een heffingslek te dichten dat ontstaat door constructies met betrekking tot zogenoemde zwevende vermogens. Het gaat daarbij om gevallen waarbij degene die vermogen inbrengt in een APV doelbewust een situatie creëert waarbij dit vermogen niet meer bij hemzelf in de heffing kan worden betrokken omdat hij er niet meer vrij over kan beschikken, terwijl dat vermogen evenmin bij de begunstigde in aanmerking wordt genomen omdat die geen of onvoldoende rechten ten aanzien van dat vermogen heeft (zogenoemd ‘discretionair vermogen’). Artikel 2.14a Wet IB 2001 regelt dat het afgezonderd vermogen toegerekend blijft aan degene die het in het APV heeft ondergebracht, en na zijn overlijden aan zijn erfgenamen, behalve voor zover er begunstigden zijn die jegens dat vermogen een concreet juridisch afdwingbaar recht hebben (non-discretionair vermogen). (..)’
Casus Hoge Raad 26 maart 2021
De casus van ECLI:NL:HR:2021:367 is als volgt. Een vader richtte een Stiftung naar het recht van Liechtenstein op. Hij bracht daar zijn ab-aandelen in alsmede een beleggingsportefeuille. De bv’s zijn in Nederland gevestigd. De beleggingsportefeuille werd in Nederland beheerd. Vanaf de oprichting van de Stiftung kreeg ieder kind jaarlijks € 30.000. Het kind dat procedeerde kreeg ook nog een bedrag voor werkzaamheden voor de bv’s en reiskosten. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht de Stiftung als apv heeft aangemerkt. De Stiftungsrat bepaalt aan wie en tot welke bedragen uitkeringen worden gedaan. Er is sprake van discretionair vermogen. Volgens art. 2.14a Wet IB wordt het vermogen van de Stiftung toegerekend naar het erfdeel. Dat zou anders zijn geweest als de verkrijger een concreet juridisch afdwingbaar recht heeft op de Stiftung. Maar dat is niet het geval. De inkomsten voor de werkzaamheden voor de bv’s werden bij het kind in box 1 in aanmerking genomen. De inspecteur heeft ook terecht 25% van het vermogen van de Stiftung bij het kind in aanmerking genomen en het box 3-inkomen verhoogd.
Hoge Raad 28 oktober 2022
In Hoge Raad 28 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1559) gaat het om een erflaatster die tijdens leven een eigen woning inbracht in een stichting, een apv. Vanwege de opname van erflaatster in een verzorgingstehuis werd de woning tijdelijk verhuurd. De erfgenamen stelden dat door de inbreng de woning van box 1 naar box 3 was gegaan. De Hoge Raad is het daar niet mee eens. Met artikel 2.14a Wet IB 2001 heeft de wetgever beoogd dat vermogensbestanddelen die in een apv worden ingebracht dezelfde fiscale behandeling krijgen als vermogensbestanddelen die niet worden afgezonderd. Daarmee is niet in overeenstemming dat een tot een apv behorende woning, die tot de inbreng in de apv een eigen woning was, nadien als box 3-bezitting geldt. Daardoor moesten de erfgenamen voor de periode 1 januari tot 2 mei 2016 70% van de ontvangen huur + het eigenwoningforfait in box 1 aangeven.
Feiten die ten grondslag liggen aan de conclusies van A-G IJzerman
In 2023 zijn twee conclusies van A-G IJzerman gepubliceerd over dezelfde casus, maar met twee verschillende rechtsvragen. Het gaat om (groot)ouders die in 1994 een Liechtensteinse Stiftung hebben opgericht en daarin een kapitaal hebben ingebracht. In de statuten van de Stiftung is opgenomen dat de ‘founder’ van de Stiftung bij oprichting de potentiële begunstigden bepaalt en de potentiële verkrijging kan vaststellen. Daarnaast is bepaald dat de begunstigden geen afdwingbare rechten hebben jegens het vermogen van de Stiftung. In de zogenoemde ‘By-Statutes’ is een nadere specificatie opgenomen van de Class of Beneficiaries van de Stiftung. Deze bestaan respectievelijk uit de afstammelingen van de (groot)ouders, protestantse instituties en entiteiten waarvan potentiële beneficiaries begunstigden zijn. De grootouders hebben bij de oprichting tevens een ‘Letter of Wishes’ ondertekend, waarin zij aan het bestuur van de Stiftung hun visie geven op de besteding van het vermogen. Zij adviseren om het afgezonderde vermogen voor – in beginsel – gelijke delen aan hun kleinkinderen toe te wijzen. Aan het bestuur wordt de vrijheid gegeven af te wijken van hun wensen. In 1995 overleed de (groot)vader, in 2011 de (groot)moeder. Op 24 december 2014 zijn bedragen van de Stiftung overgemaakt naar de kleinkinderen. De Belastingdienst wil die bedragen belasten met schenkbelasting. Er is sprake van een (fictieve) schenking door de kinderen van de (groot)ouders aan de (klein)kinderen. De kinderen van de (groot)ouders zijn na het overlijden van de (groot)ouders hun rechtsopvolgers krachtens erfrecht.
Eerste conclusie A-G IJzerman
A-G IJzerman (ECLI:NL:PHR:2022:1233) oordeelt of bij de Stiftung sprake is van discretionair vermogen of non-discretionair vermogen. In navolging van het hof is de A-G van mening dat de kleinkinderen geen concrete, juridisch afdwingbare rechten hebben op het vermogen van de Stiftung. De A-G concludeert dat sprake is van discretionair vermogen waardoor de verkrijging bij de kleinkinderen belast is met schenkbelasting.
Tweede conclusie A-G IJzerman
In een tweede conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:1234) gaat het om de erfrechtelijke verkrijging door de kinderen van de grootouders, de ouders van voornoemde kleinkinderen. Is sprake van discretionair vermogen? Heeft (groot)moeder aan te merken als mede-inbrenger van het vermogen? Dan is de vraag of (groot)moeder haar bestuursbevoegdheid heeft overschreden door het gemeenschappelijke vermogen in te brengen. Het lijkt de A-G dat door ondertekening van de stukken zowel de (groot)vader als de (groot)moeder partij zijn geweest bij de gehele inbreng van het in de gemeenschap van goederen vallende vermogen in de Stiftung. Daarop was hun gezamenlijke wil gericht. Er kan niet worden toegekomen aan overschrijding van de bestuursbevoegdheid door een van de echtgenoten. Er is geen sprake is van individueel overeenkomen, maar van gemeenschappelijk overeenkomen. Onder die omstandigheden valt ook niet in te zien dat de vader de wens zou hebben om jegens de moeder een beroep op overschrijding van de bestuursbevoegdheid te doen.
Wet: art. 16 AWR, art. 1:90 BW, art. 1:97 BW en art. 3.111 Wet IB 2001
Bron:
Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:367, 19/03671
Geef een reactie