In beginsel is alles wat een werknemer ontvangt van zijn werkgever belast loon. In 2022 is een aantal uitspraken gepubliceerd, waarin de vraag aan de orde kwam of een ontvangen vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht belast was. Ook in andere gevallen waarin een werkgever een schadeloosstelling betaalt, is het de vraag of deze belast is.
In het zogeheten ‘Smeerkuil-arrest’ (ECLI:NL:HR:1983:AW9439) was sprake van een werknemer die bij een ongeval tijdens zijn werk ernstige brandwonden en verminkingen opliep. De werkgever werd veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht. Volgens de Hoge Raad is een vergoeding voor immateriële schadevergoeding en verlies aan arbeidskracht onbelast. Toch maakt een Hoge Raad een nuancering. Een vergoeding is belast als de werknemer en werkgever bijzondere afspraken hebben gemaakt, bijvoorbeeld in de arbeidsovereenkomst.
ECLI:NL:HR:2022:444
Op 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:444) heeft de Hoge Raad een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:652) gecasseerd. In deze uitspraak had het hof geoordeeld dat de totale door de werknemer ontvangen vergoeding belast loon vormde. Reden was dat de vergoeding op grond van een rechtspositionele regeling door de werknemer werd verkregen. Volgens het hof was daarom hier de uitzondering op de hoofdregel van toepassing zoals geformuleerd door de Hoge Raad in het ‘Smeerkuil-arrest’. De Hoge Raad geeft in het arrest van 25 maart 2022 aan dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gevolgd. In rechtsoverweging 4.2 van het arrest van 25 maart 2022 overweegt de Hoge Raad als volgt:
‘Met de woorden “zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat op de hoofdregel – vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt – een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld omtrent een vergoeding als hiervoor bedoeld. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich daarom niet voor.’
Vastleggen van het recht op een vergoeding in de arbeidsovereenkomst
De essentie van het arrest van 25 maart 2022 is dat vastleggen van het recht op een vergoeding in de arbeidsovereenkomst niet relevant is. Van belang is of de werkgever in het geval hij aansprakelijk wordt gesteld voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht, een vergoeding toekent die hoger is dan het bedrag waarvoor hij aansprakelijk wordt gehouden. Het verschil tussen het uitgekeerde bedrag en het bedrag waarvoor de werkgever aansprakelijk kan worden gesteld vormt loon.
Uitspraken lagere rechters vóór publicatie arrest Hoge Raad van 25 maart 2022
Bij het bespreken van recente rechtspraak is van belang dat deze rechtspraak is gepubliceerd voordat de Hoge Raad op 25 maart 2022 zijn arrest heeft gewezen. De lagere instanties hebben dus nog geen rekening kunnen houden met het arrest.
ECLI:NL:RBDHA:2022:563 en ECLI:NL:RBDHA:2022:564
In ECLI:NL:RBDHA:2022:563 maakt een agent tijdens zijn werkzaamheden meerdere traumatische gebeurtenissen mee. Dit leidt tot PTSS (posttraumatische stressstoornis). In ECLI:NL:RBDHA:2022:564 gaat het om een agent die tijdens een oefening een kwetsuur oploopt. In beide gevallen hebben de werkgevers de PTTS en kwetsuur als beroepsziekte aangemerkt en smartengeldvergoeding toegekend. De vraag is of de vergoeding onbelast is. Rechtbank Den Haag oordeelt in beide gevallen van niet. De vergoeding vindt zijn grond zozeer in de vervulde dienstbetrekking dat de vergoeding als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Daarom is de vergoeding terecht in de loonheffing betrokken. De vergoeding ziet niet op schade of verlies van persoonlijke zaken.
Als de agenten in voornoemde procedures in hoger beroep gaan, is een beroep op de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel in rechtsoverweging 4.2 van zijn voornoemd arrest mogelijk. Het hof zal dan wellicht de uitspraken van Rechtbank Den Haag vernietigen.
ECLI:NL:HR:2022:348
In een andere zaak liep een agent door traumatische gebeurtenissen ook PTSS op. Zijn werkgever betaalde hem netto € 315.363. De werkgever heeft bij de uitkering de vergoeding gebruteerd naar € 710.277 en € 394.914 afgedragen als loonheffing. De Hoge Raad oordeelt dat niet in geschil is dat de vergoeding van € 315.363 niet als loon is aan te merken. De Hoge Raad oordeelt verder dat de werkgever het bedrag van € 394.914 heeft betaald als vergoeding van belastingschade, omdat hij ten onrechte aannam dat over de betaalde vergoeding voor immateriële schade loonbelasting verschuldigd was. Hoewel dit bedrag onverschuldigd is betaald, vindt de betaling van dit bedrag haar grond in de dienstbetrekking. Daarom is dit bedrag wel belast loon.
ECLI:NL:RBGEL:2021:6513
In de zaak bij Rechtbank Gelderland gaat het ook om een agent. Deze wilde gebruikmaken van de remplaçantenregeling. Dit is een soort prepensioen. Hiermee kon de agent 18 maanden voor het bereiken van zijn AOW-leeftijd met vervroegd pensioen. Aanvankelijk werd het verzoek van de agent om toepassing van de remplaçantenregeling geweigerd. Toen het verzoek alsnog werd ingewilligd, was de agent 3,5 maand vervroegd pensioen misgelopen. De Centrale Raad van Beroep veroordeelde de werkgever tot het betalen van € 1.750 vanwege het missen van vrije tijd. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze vergoeding belast is. Er bestaat een causaal verband tussen de schadevergoeding en de (vroegere) dienstbetrekking en de vergoeding is opgekomen in de loonsfeer.
ECLI:GHDHA:2020:2908
Een man is sinds 2001 arbeidsongeschikt. Daarom ontvangt hij van diverse instanties uitkeringen, waaronder het UWV en diverse pensioenfondsen. Bij Hof Den Haag is in geschil of de uitkeringen belast zijn. De man stelt dat het gaat om vrijgestelde letselschadevergoedingen. De inspecteur meent dat het gaat om arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die tot het belastbare inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. Het hof volgt de uitspraak van Rechtbank Den Haag dat de uitkeringen belast zijn. De uitkeringen zijn naar hun aard niet aan te merken als (vrijgestelde) vergoeding voor door een beroepsziekte geleden schade, meer in het bijzonder letselschade. In dergelijke schadesituaties gaat het immers om omstandigheden zoals bijvoorbeeld afspraken in een arbeidsovereenkomst of rechtspositionele regelingen waaraan de werknemer een recht op vergoeding wegens verlies aan arbeidskracht ontleent. Van zulke omstandigheden is niets gebleken.
Wet: art. 10 en art. 11 Wet LB
Rechtspraak:
- Hoge Raad 25 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:444
- Hoge Raad 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:348
- Rechtbank Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:564
- Rechtbank Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:563
- Rechtbank Gelderland 7 december 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:6513
- Gerechtshof Den Haag 1 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2908
- Hoge Raad 29 juni 1983, BNB 1984/2, ECLI:NL:HR:1983AW9439
Geef een reactie