HR: voor tijdige terpostbezorging van een aanslagbiljet is vereist dat het aanslagbiljet tijdig door de Belastingdienst is aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Het oordeel van het hof berust of op een onjuiste rechtsopvatting of is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Een Poolse ondernemer ontving een aanslagbiljet met dagtekening 19 juni 2014 voor invoerrechten en antidumpingrechten. De douaneschulden zagen op het in het vrije verkeer brengen van weefsels van glasvezels. In geschil bij de Hoge Raad is de vraag of het aanslagbiljet tijdig ter post is bezorgd, zodat de douaneschulden niet zijn verjaard.
Oordeel hof
Hof Amsterdam, ECLI:NL:GHAMS:2017:3032, oordeelde dat de douaneschulden niet verjaard waren, omdat hij vond dat de inspecteur het aanslagbiljet tijdig ter post had bezorgd. Het hof baseerde zijn oordeel op een interne postinstructie van de Belastingdienst en de mededeling van de inspecteur. Die zei dat de Belastingdienst interne stukken altijd verzendt op de dag van de dagtekening van het poststuk of daarna.
Terpostbezorging is aanbieding aan postvervoerder
In cassatie houdt dit bewijsoordeel echter geen stand. De Hoge Raad stelt voorop dat de dag van terpostbezorging van het aanslagbiljet bepalend is of de aanslag invoerrechten tijdig is meegedeeld aan de douaneschuldige door de Belastingdienst. Als het hof is uitgegaan van het oordeel dat voor ‘terpostbezorging’ voldoende is dat de inspecteur of de ontvanger een poststuk intern afgeeft voor verzending per post, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof voor ‘terpostbezorging’ wel van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is dat oordeel in dit geval niet cassatieproof. Van terpostbezorging is sprake als het poststuk aan een postvervoerder is aangeboden. Het hof had de tijdige terpostbezorging niet niet zonder meer uit de werkinstructie en de verklaringen van de inspecteur afleiden volgens de Hoge Raad. Hof Amsterdam krijgt de opdracht de zaak verder in behandeling te nemen met inachtneming van dit arrest.
Wet: art. 221 lid 3 CDW (tekst 2011), art. 7:6 ADW en art. 3:41 AWB
Meer informatie: Hoge Raad 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020
Geef een reactie