Afkoop van een loonstamrecht heeft tot gevolg dat het stamrecht bij wetsfictie loon uit vroegere dienstbetrekking is. De waarde van de afgekochte aanspraak is gelijk aan het bedrag dat men bij een derde zou moeten storten om de aanspraak te dekken. Volgens de Hoge Raad staat daardoor de hoogte van het door afkoop in de belastingheffing te betrekken bedrag vast. Of dit bedrag al dan niet inbaar is, is irrelevant.
Een werknemer kreeg in 2005 een ontslagvergoeding. Hij richtte een B.V. op en bedong voor de ontslagvergoeding een stamrecht. In 2014 kocht de werknemer dit stamrecht af tegen 80% van de waarde. Hierover was de B.V. loonheffingen verschuldigd. Die loonheffingen voldeed de ex-werknemer uit eigen zak. Hierdoor had de man een vordering op de B.V. toen deze werd geliquideerd. Het hof oordeelde dat het aannemelijk was dat de dga bij het verstrekken van de lening wist dat de B.V. het verstrekte bedrag nooit weer aan hem zou terugbetalen.
Belastingheffing over afgekocht loonstamrecht
Bij de Hoge Raad is in geschil of de afkoop van het stamrecht belast is. De erven menen dat de afgekochte aanspraak niet belast is, omdat deze niet inbaar was. De Hoge Raad oordeelt echter dat afkoop van het loonstamrecht ertoe leidt dat die aanspraak bij wetsfictie transformeert in loon uit vroegere dienstbetrekking. Dat gebeurt, eveneens fictief, op het onmiddellijk aan de afkoop voorafgaand tijdstip. De in aanmerking te nemen waarde is het bedrag dat men bij derden zou moeten storten om de aanspraak te dekken. Hierdoor staat de hoogte van het door de afkoop in de belastingheffing te betrekken bedrag vast. Of en in hoeverre het bedrag inbaar is, is niet relevant volgens de Hoge Raad.
Bodemlozeputlening
De Hoge Raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de voorgeschoten loonheffingen. Het oordeel van het hof dat de B.V. de verstrekte gelden nooit zou kunnen terugbetalen berust op de aan het hof voorbehouden waardering van de feiten en is niet onlogisch volgens de Hoge Raad.
Wet: art. 39f lid 3 Wet LB 1964 (tekst 2014) en art. 3.12 lid 1 Uitv Reg LB 2001 (tekst 2014)
Meer informatie: Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:329
Geef een reactie