De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte niet de ingrijpendheid van de bouwkundige veranderingen van belang heeft geacht voor de beoordeling of aan de ondernemer een vervaardigd gebouw is geleverd. Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
In 2016 koopt een ondernemer een onroerende zaak. De verkoper heeft in de jaren daarvoor de onroerende zaak van een fabriekscomplex tot een winkelgebied ontwikkeld. Een deel, circa 25%, van het fabriekscomplex (bouwdeel B1) heeft als rijksmonument een beschermde status. Van dit bouwdeel zijn de dragende binnenmuren verwijderd, is het dak geheel vernieuwd, zijn nieuwe dragende staalconstructies aangebracht en is onder de vloer de fundering aangepast en vervangen. De overige 75% van het complex is volledig gesloopt. De ondernemer meent dat hij voor de verkrijging van bouwdeel B1 geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. De levering van dit bouwdeel zou namelijk belast zijn met omzetbelasting. In dat kader voert de ondernemer aan dat met de werkzaamheden in wezen een nieuw gebouw is voortgebracht waarvan de levering belast is met omzetbelasting. De inspecteur is het niet eens met de ondernemer.
Oordeel hof
Hof Den Bosch, ECLI:NL:GHSHE:2020:834, heeft de inspecteur in het gelijk gesteld door te oordelen dat de werkzaamheden weliswaar hebben geleid tot aanzienlijke constructieve aanpassingen, maar dat dit niet van doorslaggevend belang is voor ‘in wezen nieuwbouw’.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak onder verwijzing naar zijn arrest HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, zie ook: ‘Alleen wijziging in bouwkundige constructie maakt nieuwbouw’ . Volgens de Hoge Raad in dat arrest kunnen alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie ertoe leiden dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Het hof heeft daarom een onjuiste uitleg gegeven aan ‘in wezen nieuwbouw’. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en oordeelt dat in dit geval door de werkzaamheden de bouwkundige constructie zo ingrijpend is veranderd, dat sprake is van ‘in wezen nieuwbouw’.
Wet: art. 15 lid 1 onderdeel a WBRV en art. 11 lid 3 onderdeel b Wet OB 1968
Bron: Hoge Raad 11 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1609, 20/01344
Geef een reactie