Wordt in een overlijdensaangifte inkomstenbelasting van de partner van een dga geen melding gemaakt van inkomen uit aanmerkelijk belang? Dan hoeft die aangifte niet verkeerd te zijn. Inkomensbestanddelen uit aanmerkelijk belang zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen die partners vrijelijk onderling kunnen verdelen.
In 2012 overleed de echtgenote van een dga. Door het overlijden werd de wettelijke gemeenschap van goederen ontbonden. Tot deze gemeenschap behoorden de aandelen in twee B.V.’s, waarvan de dga alle aandelen hield. In de overlijdensaangifte inkomstenbelasting gaven de erven geen vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang aan. Op enig moment ontving de Belastingdienst signalen dat vermelding van inkomen uit aanmerkelijk belang in aangiften van (overleden partners van) aanmerkelijkbelanghouders niet goed werd aangegeven. Vanwege die signalen legde de Belastingdienst een navorderingsaanslag op aan de erven van de overleden echtgenote voor inkomen uit aanmerkelijk belang. In geschil bij Rechtbank Noord-Holland is of de Belastingdienst tot navordering kon overgaan en voorts is de hoogte van het inkomen uit aanmerkelijk belang in geschil.
Nieuw feit
De erven stelden dat er geen nieuw feit was. In het voorgaande jaar was nog wel inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven en uit de aangifte inkomstenbelasting bleek dat de echtgenote was overleden. Dit moest voor de inspecteur aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar de ingediende aangifte. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur goed heeft gehandeld. De inspecteur mag in beginsel afgaan op de juistheid van een ingediende aangifte, tenzij hij redenen heeft te twijfelen aan de aangifte. Het onvermeld laten van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de overlijdensaangifte hoefde niet tot twijfel bij de inspecteur te leiden. Fiscale partners kunnen immers inkomsten uit aanmerkelijk belang vrijelijk onder elkaar verdelen. Om die reden is vermelding van inkomen uit aanmerkelijk belang in de aangifte van het voorgaande jaar evenmin een reden voor twijfel. De Belastingdienst beschikte over een nieuw feit en mocht daardoor navorderen.
Geen doorschuifregeling aanmerkelijk belang
De erven stellen ook de hoogte van de navordering ter discussie en beroepen zich op de doorschuifregeling. Daarvoor moet sprake zijn van een materiële onderneming in de vennootschappen. De rechtbank oordeelt dat de erven niet hebben aangetoond dat een materiële onderneming in de B.V.’s aanwezig was. De omzet was bescheiden en er waren geen grote bedragen aan onderhouds- en verbeteringskosten in de aangifte vennootschapsbelasting aangegeven. De rechtbank laat de navorderingsaanslagen intact.
Wet: art. 16 lid 1 AWR, art. 4.16 en 4.17a Wet IB 2001
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland 13 november 2019 (gepubliceerd 17 januari 2020), ECLI:NL:RBNHO:2019:10074
Geef een reactie