Een paardenfokker die deelneemt aan een paardenwedstrijd is voor die activiteit in beginsel geen ondernemer voor de omzetbelasting. Alleen als de paardenfokker altijd een vergoeding zou ontvangen van de organisator van de wedstrijd ongeacht de rangschikking van het paard bij aankomst in de wedstrijd, is sprake van ondernemerschap.
Een man stond bij de Belastingdienst ingeschreven als ondernemer. De onderneming had als activiteiten het fokken, trainen en laten racen van drafpaarden. Daarbij behoorde ook het met winst verkopen van paarden . De ondernemer kocht op 17 september 2014 een veewagen. De daarop betrekking hebbende omzetbelasting vroeg de fokker terug. De Belastingdienst voerde een boekenonderzoek uit en daar kwam uit naar voren dat de activiteiten van de man geen ondernemingsactiviteiten waren, maar dat de activiteiten zich in de hobbysfeer bevonden. De inspecteur wilde het ondernemerschap van de man per 1 januari 2015 stopzetten. De inspecteur koos voor een praktische oplossing voor de teruggevraagde voorbelasting. In plaats van eerst de teruggave te verlenen en die na 1 januari 2015 weer na te heffen, weigerde hij de teruggaaf te verlenen.
Is sprake van ondernemerschap voor de omzetbelasting?
In geschil bij Hof Arnhem-Leeuwarden was of de man eind 2014 nog een onderneming dreef. Ook was in geschil of de man recht had op teruggave van de voorbelasting op de veewagen. Het hof oordeelde voor de paardenwedstrijden en het verkopen van de paarden dat hij niet aannemelijk had gemaakt activiteiten te hebben verricht in het economische verkeer. Er kon daarom geen rechtstreeks verband bestaan tussen activiteiten en een ontvangen vergoeding voor die activiteiten. Het ontvangen prijzengeld van een paardenwedstrijd was geen vergoeding voor een dienst onder een bezwarende titel. De man had volgens het hof ook niet aannemelijk gemaakt dat hij paarden met winst verkocht. De inspecteur vond wel dat de man recht had op een kleine teruggave van de voorbelasting. Het ging om de voorbelasting die betrekking had op de periode van aanschaf van de veewagen tot 1 januari 2015. Het hof volgde hem daarin. De Hoge Raad heeft het door de paardenfokker ingestelde beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond verklaard.
Wet: art. 7 en 15 Wet OB 1968
Meer informatie: Hoge Raad 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:197
Geef een reactie