Degene die zich borg stelt voor de schulden van een stichting, kan de betalingen vanwege de borgstelling niet in aftrek brengen op zijn inkomen. Op een belang bij een stichting is de aanmerkelijkbelangregeling niet van toepassing.
Een stichting had een perceel grond ontwikkeld tot een driving range en een golfbaan met negen par-3- en par-4-banen. Voor deze ontwikkeling had de stichting € 1 miljoen geleend. De huurder van het golfterrein was een bv. De indirecte aandeelhouder (dga) van die bv en een derde hadden zich ieder tot een bedrag van € 500.000 borg gesteld voor de lening van de bank aan de stichting.
Faillissement stichting en aanspreken borg
Op 11 oktober 2011 werd de stichting failliet verklaard. De bank sprak de dga vanwege zijn borgstelling aan. De dga en de bank kwamen overeen dat de dga (in termijnen) € 550.000 aan de bank zou betalen. In ruil daarvoor droeg de bank haar vordering op de stichting van € 1 miljoen over aan de dga. Eind 2012 bleek echter dat de vordering op de stichting waardeloos was. De dga bracht de betalingen voor de borgstelling en de cessie in mindering op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur accepteerde dat niet.
TBS-regime niet van toepassing
Hof Arnhem – Leeuwarden was van oordeel dat de dga de betalingen aan de bank niet ten laste van het belastbaar inkomen uit werk en woning kon brengen. Er was niet aangetoond dat over het vermogen van de stichting kon kon worden beschikt als ware het eigen vermogen. De stichting was daarom niet (fiscaal) transparant. De stichting was geen aandelenvennootschap of andere entiteit in de zin van de aanmerkelijkbelangregeling.
Geen belang bij kapitaal stichting
Verder was niet van belang dat de dga en de derde certificaten van de stichting aan hen wilden laten uitdelen die recht zouden geven op (een deel van) het kapitaal van de stichting. Ook had de dga niet aangetoond dat hij, de derde, zijn bv en de stichting een samenwerkingsverband zouden zijn aangegaan en wat daarvan de rechtsvorm zou zijn. Voorts was onduidelijk gebleven hoe de dga en de derde gerechtigd waren of hadden kunnen zijn tot het vermogen van de stichting. Het hof was van oordeel dat de dga de aan de bank betaalde bedragen niet in aftrek kon brengen. De Hoge Raad heeft het oordeel van het hof zonder nadere motivering bevestigd.
Wet: art. 3.92 en 4.6 Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 3 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1174, 19/01430
Geef een reactie