Van 26 april 2002 tot 18 oktober 2007 merkte de Belastingdienst de dga vaak ten onrechte aan als btw-ondernemer. De over die periode in aftrek gebrachte voorbelasting kan de Belastingdienst niet meer naheffen, aldus de Hoge Raad.
De Belastingdienst had in 2007 een dga samen met zijn B.V. aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting. De man had een pand laten bouwen in 2007. De dga vroeg de bij de bouw in rekening gebrachte omzetbelasting terug op basis van het arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002. In 2008 legde de inspecteur een naheffingsaanslag op aan de dga op basis van het besluit van 21 december 2007, dat vanwege het Van der Steen-arrest was uitgebracht. De dga meende op basis van het Van der Steen-arrest echter dat hij nooit ondernemer was geweest en dat de inspecteur daarom de aan hem verleende teruggave btw niet kon naheffen.
In tegenstelling tot Rechtbank Den Haag en Gerechtshof Den Haag oordeelde de Hoge Raad dat de dga niet kwalificeerde als ondernemer. Voor ondernemerschap is namelijk vereist dat de dga zelfstandig en tegen vergoeding een werkruimte ter beschikking stelt. De inspecteur diende dit te bewijzen, maar stelde alleen dat de dga in zijn verzoek fiscale eenheid omzetbelasting en in zijn bezwaarschrift had verklaard dat hij ondernemer was. Voor het overige had de inspecteur geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit zou blijken dat de dga daadwerkelijk buiten de dienstbetrekking om zelfstandig tegen vergoeding werkruimte ter beschikking stelde. De Hoge Raad oordeelde daarom dat niet was aangetoond dat de dga kwalificeerde als ondernemer en vernietigde daarom de naheffingsaanslag btw.
Meer informatie: Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2900
Geef een reactie