De wetgever heeft ervoor mogen kiezen dat een woning in de erfbelasting wordt betrokken voor een waarde die (hoogstwaarschijnlijk) afwijkt van de waarde op het moment van het overlijden. Dit oordeelt Hof Amsterdam.
Twee vrouwen die na het overlijden van hun vader in 2010 de woning erfden, meenden dat de waarderingsregels rondom de woning (artikel 21, vijfde lid SW) inbreuk maken op het eigendomsgrondrecht zoals dat staat in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Gerechtshof Amsterdam boog zich hierover. Allereerst oordeelde het hof dat de bestreden heffing een rechtsgeldige inbreuk vormt op het eigendomsgrondrecht. De wetgeving is op regelmatige wijze tot stand gekomen en is volgens de rechter voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening. Daarna toetste het hof of er een redelijke proportionaliteit bestond tussen het individuele belang van de door deze heffing getroffen belastingplichtigen en het algemeen belang. Allereerst werd dat getoetst op het niveau van de regelgeving. Het hof was van oordeel dat de wetgever door het hanteren van een waardepeildatum die is gelegen aan het begin van het kalenderjaar voorafgaande aan het jaar van overlijden, is gebleven binnen de beoordelingsmarge die hem toekwam. Vervolgens werd de proportionaliteit getoetst op individueel niveau. Het hof oordeelde dat in deze zaak de omvang van de vervluchtigde waarde (€ 40.000) gering was in vergelijking met de verkrijging als geheel (waarin begrepen de woning). Er was in dit geval dan ook geen sprake van een buitensporige last. De woning moest in de aangifte erfbelasting worden opgenomen voor de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2010 (waardepeildatum 1 januari 2009).
Wet: artikel 21, vijfde lid SW
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 5 december 2013 (gepubliceerd 18 december 2013), ECLI:NL:GHAMS:2013:4593
Geef een reactie