De Hoge Raad heeft in 2006 voor het belastingverdrag met Frankrijk geoordeeld dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing een belasting naar het inkomen uit vermogen is. Volgens het hof geldt dit ook voor het belastingverdrag met Oostenrijk, aangezien de desbetreffende artikelen in de belastingverdragen met Frankrijk en Oostenrijk nagenoeg gelijk zijn.
Een in Oostenrijk wonende man was eigenaar van een in Nederland gelegen onroerende zaak, bestaande uit een woning en percelen. De man hield zich in Nederland sporadisch nog bezig met advieswerkzaamheden op het gebied van nucleaire veiligheid. Als formeel vestigingsadres gebruikte de man het adres van woning in Nederland. Met de advieswerkzaamheden behaalde de adviseur slechts marginale opbrengsten en had aanzienlijke kosten.
Opgewekt vertrouwen
In geschil bij Hof Den Bosch is of het Belastingverdrag met Oostenrijk zich verzet tegen een heffing over andere dan de werkelijke inkomsten uit de woning. Ook is in geschil of er sprake is van opgewekt vertrouwen dat de forfaitaire heffing tijdsevenredig moet worden toegepast omdat de woning ondernemingsvermogen is (geworden). Tot slot is in geschil of voor de man sprake is van een buitensporige last. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV5017.
In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 voor het belastingverdrag met Frankrijk moet worden aangemerkt als een belasting naar het inkomen. Het hof vergelijkt de artikelen over de inkomsten uit onroerende zaken uit de belastingverdragen met Frankrijk en Oostenrijk met elkaar en concludeert dat deze gelijkluidend zijn. De forfaitair bepaalde inkomsten uit de woning in Nederland zijn daarom inkomsten die voor de belastingheffing zijn toegewezen aan Nederland. Bij toepassing van de vermogensrendementsheffing wenste de Oostenrijker zijn woning vanaf 7 maart 2012 te etiketteren als ondernemingsvermogen en een tijdsevenredige berekening van het forfaitaire rendement uit die woning te hanteren. Het hof is het hier niet mee eens. De man heeft niet kunnen aantonen dat de advieswerkzaamheden voor hem een bron van inkomen zijn. Als al sprake is van een onderneming, dan heeft de man niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre in of vanuit de woning opbrengstgenererende activiteiten zijn verricht. Daarom kan de woning geen ondernemingsvermogen zijn en blijft deze onder de vermogensrendementsheffing vallen. Tot slot oordeelt het hof dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing niet in strijd is met Europees recht en dat ook geen sprake is van een individuele buitensporige last voor de man.
Wet: art. 2.4 lid 3, 5.19 lid 1 en 7.7 Wet IB 2001
Overig: art. 2 en 6 belastingverdrag t.v.v.d.b. met Oostenrijk
Meer informatie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2019 (gepubliceerd op 20 maart 2019), ECLI:NL:GHSHE:2019:163
Geef een reactie