Een erfgenaam die inkomsten geniet die niet zijn toe te rekenen aan een periode die al was verstreken bij overlijden, kan een latente inkomstenbelastingschuld (forfaitair 30%) in aftrek brengen. Dat de daadwerkelijk verschuldigde inkomstenbelasting hoger is, doet er niet toe volgens de Hoge Raad.
Bij het overlijden van haar broer verkreeg een dame een recht op een kapitaal op grond van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Ter zake van het verkregen kapitaal (€ 186.337) was bij de aanslag successierecht rekening gehouden met een aftrek van latent verschuldigde inkomstenbelasting van 30% (€ 55.902). Het hof oordeelde in deze zaak eerder dat het successierecht voor de verkrijging van het vermogensbestanddeel geen aftrekbare kosten waren in de zin van artikel 3.108 Wet IB 2001. De Hoge Raad was het met het hof eens dat geen successierecht was geheven over een met inkomstenbelasting belaste bate. De wetgever heeft samenloop van successierecht en inkomstenbelasting willen voorkomen voor gevallen waarin na de sterfdatum door erfgenaam genoten inkomsten, waren toe te rekenen aan een op de sterfdag al verstreken periode. Daarvan was hier geen sprake, en daarom voorziet het wettelijk stelsel alleen in een aftrek van een latente inkomstenbelastingschuld (forfaitair 30%). Voor verdergaande aftrek is geen plaats, ook niet als de daadwerkelijk verschuldigde inkomstenbelasting over de afkoopwaarde meer dan 30% bedraagt. Verder bieden de wetsgeschiedenis en een tweetal besluiten volgens de Hoge Raad geen aanknopingspunten dat hetgeen dat uiteindelijk wordt verkregen, bepalend is voor het in aanmerking nemen van aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.108 Wet IB. Het beroep van de dame werd ongegrond verklaard.
Wet: artikel 3.108 Wet IB 2001, artikel 20, lid 5 en 6 en artikel 45, lid 3 Successiewet
Meer informatie: Hoge Raad, 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:430
Geef een reactie