Rechtbank Noord-Holland oordeelt in een vierde proefprocedure dat de vermogensrendementsheffing van 4% over spaartegoeden in 2014 niet in strijd is met artikel 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Op 11 januari 2017 besliste Rechtbank Zeeland-West-Brabant in twee proefprocedures dat de fiscus ook in de jaren 2013 en 2014 belasting mag heffen over een forfaitair rendement van 4%. Zie in dit kader: ‘Box 3-heffing ook in 2013 en 2014 rechtsgeldig’. Rechtbank Noord-Holland kwam ook tot dit oordeel in de proefprocedures van 19 januari 2017 en 25 januari 2017. In de procedure van 25 januari was in geschil of de forfaitaire rendementsheffing van 4% in 2014 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechter was het met belanghebbende eens dat het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd ruim beneden 4% ligt. Maar het rendement op aandelen, obligaties en onroerende zaken bedroeg in het verleden over een langere periode 5,5%. Daarnaast werd het forfaitaire rendement van 4% op het totale door box-3 bestreken vermogen, bezien over de lange termijn in 2014, nog wel benaderd. Volgens de rechtbank was het dan ook niet aannemelijk dat het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% in 2014 niet meer haalbaar is. De rechter merkte tot slot nog op dat de wetgever zich de maatschappelijke discussie over het rendement op spaarsaldi heeft aangetrokken en het systeem van de vermogensrendementsheffing in verband daarmee per 1 januari 2017 heeft gewijzigd. Geen schending van artikel 1 van het EP EVRM dus.
Meer informatie: Rechtbank Noord-Holland, 25 januari 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:442
Geef een reactie