De (resten van) bebouwing op een terrein verhinderen volgens de arresten Maasdriel en Don Bosco van het Eu-Hof niet dat een geleverd grond als ‘bouwterrein’ moet worden aangemerkt. Hof Amsterdam nam deze arresten mee in zijn beslissing en dat mocht omdat deze in beginsel ‘ex tunc’ werken en het Hof verplicht is om de Wet OB richtlijnconform uit te leggen.
Een holding die deel uitmaakte van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting kreeg een naheffingsaanslag van ruim 1.6 miljoen euro plus een paar ton aan heffingsrente opgelegd. De holding had een stuk grond en een daarmee samenhangende goodwill geleverd aan een derde, en zou samen met die derde een nieuwbouwproject gaan ontwikkelen. In geschil was onder meer of belanghebbende een onderneming (algemeenheid van goederen) had overgedragen en of de grond aangemerkt moest worden als een bouwterrein in de zin van artikel 11, vierde lid Wet OB 1968. Volgens het hof had belanghebbende niet bewezen dat zij voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 31 Wet OB. Uit de leveringsakte bleek namelijk dat drie afzonderlijke registergoederen waren geleverd door drie afzonderlijke partijen. Onder die omstandigheden waren de drie percelen niet aan te merken als een algemeenheid van goederen. Het hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat het door haar geleverde grond geen bouwterrein was, omdat de grond ten tijde van het transport nog was bebouwd. Het betrokken terrein was, gelet op de voornemens van de partijen om op het terrein gezamenlijk een nieuwbouwproject te ontwikkelen, daadwerkelijk bestemd om te worden bebouwd en eventuele nog resterende bebouwing zou worden gesloopt. Deze sloop zou voor gezamenlijke rekening (van belanghebbende en de koper) komen. De levering van de grond was belast. Geen reden dus om de aanslag te verminderen of vernietigen.
Wet: artikel 11, lid 1, sub a, artikel 31 (tekst 2008) en artikel 37
Meer informatie: Gerechtshof Amsterdam, 7 maart 2017 (gepubliceerd op 5 april 2017),
Geef een reactie