In tegenstelling tot Rechtbank Noord-Nederland oordeelde Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat een gastouder niet de vereiste zelfstandigheid bezat ten opzichte van het gastouderbureau om te kunnen concluderen tot aanwezigheid van een onderneming.
In deze zaak ging het om een gastouder die enkel door tussenkomst van gastouderbureaus werd ingeschakeld voor kinderopvang. Er ontstond discussie over de vraag of de opbrengsten uit de gastouderwerkzaamheden kwalificeerden als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens Rechtbank Noord-Nederland konden de voordelen uit deze activiteiten aangemerkt worden als winst uit onderneming. Anders dan de rechtbank, oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de gastouder niet over de voor het ondernemerschap noodzakelijke zelfstandigheid beschikte. Gezien de wettelijke eisen die worden gesteld, vervulde het gastouderbureau volgens het hof veel meer dan een bemiddelende rol en stond de gastouder onder een permanent en scherp toezicht van de bureaus waarbij deze was aangesloten. Daarnaast bestond voor de ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag voor gastouderopvang als de opvang plaatsvond door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. De gastouder was daarom dusdanig afhankelijk van de gastouderbureaus, dat het hof oordeelde dat ze te weinig zelfstandigheid bezat om een onderneming aanwezig te achten. Dat sprake was van continuïteit van de werkzaamheden, een beperkt debiteuren- en inkomensrisico werd gelopen en de gastouder in beginsel haar uurtarief zelfstandig kon bepalen, kon niet tot een andere conclusie leiden. Het hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond.
Wet: artikelen 3.2, 3.5, 3.8 en 3.90 Wet inkomstenbelasting 2001, artikelen 1.5, 1.49 en 1.56 Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17 augustus 2016 (gepubliceerd op 22 augustus 2016), ECLI:NL:GHARL:2016:6586
Geef een reactie