Wanneer niet aannemelijk is gemaakt dat de vennootschap op het moment van overlijden een materiële onderneming dreef, kan de BOF niet worden toegepast.
In deze zaak behoorden aandelen in een vennootschap tot de nalatenschap. De vennootschap hield zich bezig met het houden van aandelen, de verhuur van een productielijn en het beheren van een lening. De erfgenamen deden met betrekking tot de nalatenschap een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF). De bewijslast voor de toepassing van de BOF rustte op de erfgenamen.
Volgens de rechtbank moest voor het kunnen toepassen van de BOF op de verkrijging van de aandelen eerst worden beoordeeld of de vennootschap op de overlijdensdatum van erflaatster over ondernemingsvermogen beschikte. Bij het begrip ondernemingsvermogen ging het om vermogen dat behoorde bij een onderneming in materiële zin (Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:PHR2010:BL0193). Van een onderneming in materiële zin was sprake bij aanwezigheid van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, die was gericht op het deelnemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Bij exploitatie van onroerende zaken gold in dat verband dat de te verrichten arbeid qua aard en omvang meer moest omvatten dan bij normaal vermogensbeheer gebruikelijk was. De erfgenamen konden niet bewijzen dat de activiteiten van de vennootschap voldeden aan de genoemde eisen voor het drijven van een materiële onderneming.
Wetten: Artikel 35b-35f Succesiewet 1956
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28 april 2016 (gepubliceerd 27 mei 2016), ECLI:NL:RBZWB:2016:2542
Geef een reactie