De intentie om de onderneming in stand te houden en het later daadwerkelijk weer vee houden, was volgens het Hof onvoldoende om te oordelen dat de onderneming geheel was voortgezet.
Bij overlijden in 2007 liet erflater aan onder andere twee zussen en een broer zijn landbouwonderneming na. De erfgenamen deden een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit, hetgeen door de inspecteur werd geweigerd omdat de onderneming niet zou zijn voortgezet. De melkveehouderij, waarmee erflater zijn winst grotendeels behaalde, was kort na het overlijden afgestoten. De erfgenamen voerden aan dat de overige activa tot het ondernemingsvermogen was blijven behoren en dat op ieder gewenst moment de veehouderij kon worden hervat, maar slechts een ‘pauze’ was ingelast. Het hof was het met de inspecteur eens dat niet kon worden geoordeeld dat de onderneming in zijn geheel was voortgezet door belanghebbenden. De verkoop van het vee en het melkquotum, de vermindering van de opbrengsten van de onderneming en inzet van de arbeid en de verandering in de besteding van de landbouwproducten, waren ingrijpende wijzigingen ten opzichte van de onderneming zoals die werd gedreven door erflater. De intentie om de onderneming in stand te houden en dat vanaf 2013 daadwerkelijk weer vee werd gehouden, was niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De voortzettingseis geldt immers voor vijf jaar, en alleen feiten en omstandigheden die binnen deze periode plaatsvinden zijn van belang voor beoordeling van de vraag of is voldaan aan de voorwaarde. Ook de na 2010 resterende activiteiten vormden volgens het hof geen landbouwonderneming die als gedeeltelijke voortzetting van de onderneming kon worden beschouwd.
Wet: artikel 35b Successiewet, artikel 16, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 1 maart 2016 (gepubliceerd 11 maart 2016), ECLI:NL:GHARL:2016:1687
Geef een reactie