Een goedkeuring in een besluit van de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de heffing van BPM over een auto die in een andere lidstaat was gehuurd, kon volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant niet leiden tot de heffing van BPM zolang hiervoor geen deugdelijke wettelijke grondslag bestond.
In 2010 bepaalde het EU-Hof van Justitie dat bij de rekening van de BPM voor een voertuig dat in een andere lidstaat was gehuurd, rekening moest worden gehouden met de gebruiksduur van het Nederlandse wegennet. Vooruitlopend op een wetswijziging keurde de staatssecretaris van Financiën in een besluit van 14 december 2010 goed dat men vóór aanvang van het gebruik van de Nederlandse weg met een in een andere lidstaat gehuurde auto, bij de aangifte BPM meteen een verzoek om teruggaaf bij export kon indienen, zodat men alleen het saldo daadwerkelijk hoefde te betalen.
Niet repareren
Een man die voor de periode van 1 april tot en met 30 juni 2011 een Duitse auto huurde, kreeg van de inspecteur een naheffingsaanslag én een teruggaafbeschikking opgelegd, waardoor hij per saldo € 855 aan BPM moest betalen. De man ging hiertegen in beroep en werd door Rechtbank Zeeland-West-Brabant in het gelijk gesteld. Volgens de rechtbank was op het moment dat de man met de Duitse auto het Nederlandse wegennet gebruikte, nog geen wetgeving met een deugdelijke grondslag aanwezig. En die kon niet door de staatssecretaris worden gerepareerd door in de uitvoeringssfeer te bepalen dat de ondeugdelijke elementen van de wet niet hoefden te worden toegepast. De rechtbank oordeelde dan ook dat de man geen BPM was verschuldigd voor het gebruik van de Nederlandse weg (met de Duitse auto). De naheffingsaanslag werd dan ook vernietigd.
Wet: artikel 1 BPM
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15 april 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2431
Geef een reactie