Het recht op aftrek van voorbelasting komt in gevaar als de desbetreffende prestatie niet kan zijn verricht door de facturerende ondernemer. Voordat de inspecteur de afnemer de aftrek van voorbelasting weigert, zal hij echter moeten bewijzen dat de afnemer wist of had moeten weten dat de prestatie onderdeel was van fraude. Zo luidt het oordeel van het Hof van Justitie van de EU.
In deze zaak ging het om een Bulgaarse groothandel die onder meer handelde in kantoorbenodigdheden en reclamemateriaal. De inspecteur was naar aanleiding van een boekenonderzoek van mening dat de onderneming ten onrechte aftrek van voorbelasting had genoten. Volgens de inspecteur liep de groothandel tegen de lamp, doordat de boekhouding enkele facturen bevatte van dienstverleners en hun onderaannemers voor activiteiten die zij gezien hun aard niet hadden kunnen verrichten. De groothandel ging in beroep tegen de weigering van de btw-aftrek. In verband met prejudiciële vragen kwam de zaak voor het Hof.
Fraudebestrijding
Het Hof oordeelde dat de fiscus de btw-aftrek kan weigeren – ondanks het feit dat er inderdaad gefactureerde handelingen zijn verricht – als de diensten niet zijn verricht door de op de factuur vermelde ondernemer. Dit is vooral het geval als de facturerende ondernemer niet beschikt over het personeel, de materiële middelen en de activa om deze prestaties te verrichten. In deze situatie kan immers sprake zijn van frauduleus handelen. Maar de inspecteur mag de aftrek van voorbelasting alleen weigeren als hij kan bewijzen dat sprake is van fraude. Daarnaast moet hij bewijzen dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met zijn handelingen onderdeel uitmaakte van deze fraude.
Wet: artikel 15, eerste lid, onderdeel a Wet OB 1968
Richtlijn: artikelen 168, 178 en 273 Richtlijn 2006/112/EG
Meer informatie: Hof van Justitie van de EU, 13 februari 2014, C-18/13
Geef een reactie