Als de aandeelhouders van een B.V. die onroerende zaken exploiteert deze B.V. in het kader van een aandelenverkoop een uitpondingsstrategie laten volgen, is volgens Hof Arnhem-Leeuwarden niet aannemelijk dat de B.V. een herinvesteringsvoornemen heeft.
Het hof moest oordelen over een zaak die eerder was voorgekomen voor Rechtbank Gelderland (zie ook: ‘Herinvesteringsvoornemen bij concern niet voldoende’). Het hof moest onder meer oordelen over de vraag of een B.V., die een herinvesteringsreserve (HIR) had gevormd bij de verkoop van onroerende zaken, nog een herinvesteringsvoornemen had. Het hof vindt dit niet aannemelijk. In 2008 hadden namelijk de aandeelhouders van deze B.V. een principeovereenkomst gesloten met een andere vennootschap over de overname van de aandelen in de B.V. Vanaf dat moment had de B.V. volgens het hof een uitpondingsstrategie gehanteerd en daadwerkelijk uitgevoerd. Zo bood de B.V. leeggekomen onroerende zaken niet meer opnieuw voor verhuur aan en waren vele onroerende zaken verkocht. De onroerende zaken die de B.V. na het afsluiten van de principeovereenkomst had gekocht, behoren volgens het hof tot de voorraad. De HIR moet daarom vrijvallen. Het hof oordeelt overigens wel dat onder deze omstandigheden het voor de B.V. onduidelijk was hoe zij de HIR in haar aangifte moest verwerken. Daarom vernietigt het hof de vergrijpboete die de Belastingdienst de B.V. heeft opgelegd.
Wet: art. 3.54, eerste lid Wet IB 2001 en art. 8, eerste lid, Wet Vpb 1969
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 april 2018 (gepubliceerd 27 april 2018), ECLI:NL:GHARL:2018:3457
Geef een reactie