Als een overeenkomst van periodieke verrekening afwijkt van opgestelde huwelijkse voorwaarden en de onderhandse overeenkomst voldoet niet aan de vormvoorschriften? Dan kunnen hieruit volgens de Hoge Raad geen vorderingsrechten ontstaan.
Een vrouw was in 1979 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De man en de vrouw hadden daarbij elke huwelijksgoederengemeenschap uitgesloten en ze hadden een wettelijk deelgenootschap ingesteld. Op 28 september 2009 sloot de vrouw met de man een overeenkomst met als titel ‘Verrekening verleden huwelijkse voorwaarden (Verrekening van het verleden bij periodiek verrekenbeding)’. De man erkende hierbij de helft van de waarde van de echtelijke woning schuldig aan de vrouw. De woning was volledig eigendom van de man. Verder erkende de man een bedrag van € 10 miljoen schuldig aan de vrouw.
De man failleerde. Op 21 juni 2016 oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat de hiervoor genoemde overeenkomst nietig is, omdat die regeling een vorm van periodieke verrekening is die niet overeenkomt met de in 1979 gesloten huwelijkse voorwaarden. Bovendien is niet voldaan aan de civielrechtelijke vormvereisten die voor een dergelijke wijziging van de huwelijkse voorwaarden gelden. In de fiscale zaak heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat er geen bewijs is dat de vrouw en de man andere huwelijkse voorwaarden overeen zijn gekomen, omdat de notariële akte ontbreekt en er geen rechterlijke goedkeuring was verkregen om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Vervolgens oordeelde het hof dat door de overeenkomst de vrouw een vordering op de man had verkregen, een vermogensverschuiving had plaatsgevonden, de echtgenoot was verarmd en de vrouw was verrijkt. Zie ook: ‘Vaststellingsovereenkomst periodieke verrekening schenking’.
HR: door nietige overeenkomst geen vorderingsrecht
De vrouw komt tegen dit oordeel van het hof in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat de uitkomst waartoe het hof komt onbegrijpelijk is. Het hof verwijst naar het door Hof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2016 gegeven oordeel dat de overeenkomst nietig is en trekt daaruit de conclusie dat een vorderingsrecht van de vrouw is ontstaan. Dat is onbegrijpelijk volgens de Hoge Raad. Uit een nietige overeenkomst kan geen vorderingsrecht voor de vrouw ontstaan.
Wet: art. 1 lid 1, onderdeel 2o en lid 7 SW 1956
Meer informatie: Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1873
Geef een reactie