De met verkoop behaalde winsten van een terrein mochten volgens het Hof niet worden toegevoegd aan een herinvesteringsreserve. Ook de ruilarresten boden geen soelaas.
De 100% aandeelhouder van een bv kocht in 1996 een perceel grond met als voornemen dit als bedrijventerrein te gebruiken. Tot en met 1998 rekende hij het perceel tot zijn ondernemingsvermogen en in 1999 bracht hij de grond over naar zijn privé-vermogen. In 2003 verkocht hij een deel van dit perceel aan een derde, welke in vier tranches geleverd zou worden. De aandeelhouder sloot daarna een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst in verband met deze levering en te behalen transactiewinsten. De investeringen in het perceel zouden per 1 januari 2003 bij de bv worden ingebracht en behaalde en te behalen resultaten zouden voor rekening van de bv komen. Er ontstond een discussie met de fiscus over de vraag of de met de levering van de tranches in 2006 en 2007 behaalde winsten, moesten worden gerekend tot de winsten van die jaren. Mochten de winsten worden toegevoegd aan de herinvesteringsreserve (HIR) danwel op grond van de ruilarresten in mindering worden gebracht op een in 2008 gekocht bedrijventerrein?
Toevoegen aan herinvesteringsreserve?
Volgens het hof duidde alles erop dat het in 2003 verkochte perceel was bedoeld voor de omzet en niet bestemd was voor de uitoefening van het bedrijf. Het perceel was daarom niet als bedrijfsmiddel aan te merken en de genoten winst mocht niet aan een HIR worden toegevoegd. De in de koopovereenkomst vermelde bedoeling dat zij voornemens waren het goed als bedrijventerrein te gaan gebruiken, deed aan dit oordeel niet af.
Toepassing van de ruilarresten?
Ten aanzien van het in 2008 aangekochte terrein vond het Hof vond het wel aannemelijk dat bij aanschaf de bedoeling bestond om het perceel duurzaam in de onderneming te exploiteren, omdat medio 2009 al met een toekomstige huurder was onderhandeld over verhuur. Dit perceel werd daarom als bedrijfsmiddel aangemerkt. Omdat het in 2003 verkochte perceel als voorraad moest worden aangemerkt, namen de percelen dus niet dezelfde plaats in in het vermogen. Toepassing van de ruilarresten was daarom niet mogelijk.
Uitstel van winstneming was dus niet mogelijk en het Hof stelde de inspecteur in het gelijk.
Wet: artikel 8, lid 1 Vpb, artikel 3.54 lid 1 Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden, 20 januari 2015 (gepubliceerd 30 januari 2015), ECLI:NL:GHARL:2015:396
Geef een reactie