Indien bij de behandeling van een zaak de redelijke termijn wordt overschreden kan men in aanmerking komen voor een vergoeding voor immateriële schade. Volgens Hof Den Haag was van een overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde in de zaak van een Rijnvarende: diens gemachtigde had ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.
De zaak betrof een in Nederland woonachtige werknemer werkzaam voor een in Luxemburg gevestigde onderneming en varend op een binnenvaartschip van een in Nederland gevestigde onderneming. De Rijnvarende verzocht voor het gehele jaar 2012 om vrijstelling voor de premieheffing volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur geen vrijstelling premieheffing volksverzekeringen verleend. De gemachtigde van de Rijnvarende diende op 3 maart 2015 een bezwaarschift in, zonder vermelding van de gronden. Op verzoek van de inspecteur stemt de gemachtigde vervolgens op 9 maart in met een verlenging van de beslistermijn met ‘de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 29-05-2015, en de datum waarop uitspraak wordt gedaan op het bezwaarschrift.’ Op 13 januari 2017 deed de inspecteur uitspraak op bezwaar. In de daarop volgende beroepsprocedure besliste de rechtbank op 13 oktober 2017 onder toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de rechtbank is 2 jaar en ruim 7 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak gedaan. Rekening houdend met de instemming met een uitstel tot 29 mei 2015 komt de rechtbank tot een overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar en beroepsprocedure van afgerond een half jaar. Deze overschrijding rekende de rechtbank volledig toe aan de inspecteur.
Bijzondere omstandigheid
In de hoger beroepsprocedure stelt de inspecteur dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. De rechtbank had een langere periode van bijzondere omstandigheden in aanmerking moeten nemen, namelijk van 29 mei 2015 tot en met 13 januari 2017. De Rijnvarende bestrijdt dat de instemming van zijn gemachtigde met de verlenging van de beslistermijn is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn. Het hof is het hier niet mee eens. Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij de belanghebbende. Ook is het hof het met de inspecteur eens dat de redelijke termijn niet is overschreden daar de beslistermijn met instemming van de gemachtigde was verlengd tot 13 januari 2017, de datum waarop de inspecteur uitspraak deed op het bezwaar.
Wet: art. 7:10 lid 3 Awb
Meer informatie: Gerechtshof Den Haag 20 juni 2018 (gepubliceerd 22 augustus 2018) ECLI:NL:GHDHA:2018:2058
Geef een reactie