De Hoge Raad heeft geoordeeld dat bij het ontbreken van een verkoopprijs van geërfde goederen op de overlijdensdatum de later gerealiseerde verkoopprijs als uitgangspunt mag worden genomen. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode.
Tussen de erfgenamen en de fiscus was in geschil de waarde van een geërfde zeldzame Chinese pot. In eerste instantie hadden de erfgenamen hiervoor een waarde van € 12.500 in aanmerking genomen in de aangifte successierecht. Na taxatie door een deskundige hebben ze een suppletie-aangifte ingediend waarin ze aan de pot een waarde hadden toegekend van € 100.000. De inspecteur vond echter dat de pot op de overlijdensdatum van de erflater een waarde had van € 23 mln. De pot werd immers voor deze prijs verkocht bij een veiling van een veilinghuis in London. Volgens het hof hadden noch de inspecteur, noch de erfgenamen de door hen verdedigde waarde aannemelijk gemaakt. Daarom nam het hof de later gerealiseerde verkoopprijs als uitgangspunt en stelde op basis daarvan de waarde op de overlijdensdatum vast op € 10 mln. De rechter hield daarbij rekening met de marktontwikkelingen tussen de overlijdensdatum en de verkoopdatum. Hiertussen zat een periode van ruim 20 maanden, maar dat deed er niet toe. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof en verklaarde het beroep in cassatie van de erfgenamen ongegrond.
Wet: artikel 21 Successiewet 1956
Meer informatie: Hoge Raad, 12 juli 2013, ECLI:NL:PHR:2013:BZ8588
Geef een reactie