Bij het toetsen of een beleggingsdeelneming is onderworpen aan een redelijke winstbelasting, dient men soms rekening te houden met geïmputeerde renten. Wie meent dat de Belastingdienst deze rente op een te hoog bedrag stelt, zal een lagere rente aannemelijk moeten maken.
Zo probeerde onlangs een B.V. voor Hof Arnhem-Leeuwarden aannemelijk te maken dat haar belang in een Ierse vennootschap een kwalificerende beleggingsdeelneming vormde. Het geschil was al voor de Hoge Raad gekomen die de zaak had doorverwezen (zie: ‘HR: toetswinst redelijke heffing omvat valutaresultaten’ ). Een van de resterende geschilpunten was een renteloze lening die de Ierse dochtermaatschappij had verstrekt aan een gelieerde Ierse vennootschap. Volgens de B.V. was een rentevergoeding van nihil zakelijk. De inspecteur meende echter dat een rente van 3,554% zakelijk was. Het hof was het eens met de Belastingdienst.
Actuele koers
Verder oordeelde het hof dat men voor de berekening van de valutakoersresultaten op een andere, in dollars verstrekte lening moest uitgaan van de actuele koers op de fiscale eindbalans. Deze regel vloeide voort uit het feit dat deze vordering direct opeisbaar was. Door deze correcties steeg de toetswinst en constateerde het hof dat de effectieve belastingdruk 3,95% bedroeg. Omdat dus niet was voldaan aan de onderworpenheidstoets, vielen de voordelen uit de deelneming niet onder de deelnemingsvrijstelling.
Wet: artikel 13, negende, tiende en elfde lid Wet Vpb 1969
Meer informatie: Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juli 2017 (gepubliceerd 28 juli 2017), ECLI:NL:GHARL:2017:5534
Geef een reactie