Een aanmerkelijk belanghouder leent geld bij een onafhankelijke derde voor de financiering van de aankoop van aandelen door zijn B.V. Hij bedingt bij de verstrekking van de lening aan zijn B.V. geen zekerheden, terwijl de onafhankelijke derde dat wel deed. Dit leidt volgens A-G Niessen niet automatisch tot de conclusie dat de lening onzakelijk is.
Een man hield indirect alle aandelen in een B.V., die op haar beurt 50% van de aandelen bezat in een holding. Om de rest van de aandelen in de holding te verkrijgen sloot de man in 2005 een lening van € 200.000 bij een onafhankelijke derde en leende dit bedrag door aan de B.V. Nadat de holding in 2008 failliet ging, bracht de man in zijn IB-aangifte een verlies van € 176.000 ter zake van de lening in mindering op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. De inspecteur weigerde de aftrek. Hof Arnhem-Leeuwarden vond dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende een debiteurenrisico had aanvaard dat een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden niet zou hebben aanvaard. A-G Niessen komt tot dezelfde conclusie en adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de staatssecretaris ongegrond te verklaren. De staatssecretaris is van mening dat het hof ten onrechte geen belang eraan had toegekend dat belanghebbende, in tegenstelling tot de geldverstrekker, geen zekerheden was overeengekomen met de B.V. Volgens de A-G had het hof kennelijk uit het ontbreken van zekerheden afgeleid dat de geldverstrekker bereid was geweest de lening te verstrekken zonder de betreffende zekerheidsrechten daadwerkelijk te verlangen. Mede gelet op de overige feiten en omstandigheden, waaronder een te verwachten opdracht en een omzetstijging, kon het hof volgens de A-G redelijkerwijs beslissen dat de lening tussen belanghebbende en de B.V. geen onzakelijk karakter droeg.
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad, 15 juni 2017 (gepubliceerd op 7 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:566)
Geef een reactie