Zijn de leveringen van een gebouw niet meer dan de uitoefening van een eigendomsrecht, dan ontbreekt het economische karakter. In die situatie is geen economische activiteit en kan de gemeente de voorbelasting bij oplevering van de gebouwen niet terugvragen, aldus Advocaat-Generaal (A-G) mr. C.M. Ettema.
Een gemeente had opdracht gegeven voor de bouw van twee panden. Daarbij had de gemeente de haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Vervolgens verkocht de gemeente de gebouwen voor circa 10% van de kostprijs aan een daartoe opgerichte stichting. De stichting gaf gedeelten van gebouwen om niet in gebruik aan onderwijsinstellingen. Andere gedeelten verhuurde de stichting vrij van omzetbelasting aan diverse huurders. In geschil bij de Hoge Raad op 29 mei 2015 was of de gemeente de volledige voorbelasting in aftrek kon brengen of slechts een gedeelte. De staatssecretaris heeft incidenteel beroep ingesteld met het argument dat geen sprake was van een duurzaam optreden op een markt. De Hoge Raad wijst dit af met een beroep op artikel 81, eerste lid, Wet op de rechterlijke organisatie, hield voor het overige de zaak aan en stelde prejudiciële vragen.
Geen economische activiteit
In de prejudiciële vraagstelling van de Hoge Raad werd er volgens A-G Ettema ten onrechte vanuit gegaan dat de gemeente belastingplichtige was voor de omzetbelasting en dat de gemeente de gebouwen in het kader van een economische activiteit had gebruikt. De A-G leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor economische activiteit. Hiervan is sprake als deze een duurzaam karakter heeft en als tegenprestatie een vergoeding wordt ontvangen. Volgens de A-G is er geen economische activiteit van de gemeente. Deze neemt niet deel aan een markt met betrekking tot de leveringen van gebouwen. De leveringen ontberen een economisch karakter en zijn niet meer dan de loutere uitoefening van een eigendomsrecht. De A-G heeft de Hoge Raad geadviseerd zijn oordeel in het arrest van 29 mei 2015 te herzien en het incidentele beroep in cassatie van de staatssecretaris alsnog gegrond te verklaren.
BTW-richtlijn: Artikel 9, eerste lid, Richtlijn 2006/112/EG
Wet: artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad, 8 maart 2017 (gepubliceerd op 24 maart 2017), ECLI:NL:PHR:2017:170
Geef een reactie