Een geldlening van een aanmerkelijk belanghouder aan de bv waarin hij aandelen houdt, kan onzakelijk worden als de aanmerkelijk belanghouder door eigen toedoen zijn positie als schuldeiser verslechterd. Afwaardering van de lening ten laste van box 1 is dan niet mogelijk.
Een man bezat via een stichting alle aandelen in een bv, die alle aandelen hield in vier andere vennootschappen. In 2007 werd een overeenkomst achtergestelde lening opgesteld, waarbij de ab-houder een lening van € 235.000 verstrekte aan de bv. De bv leende een groot deel van dit bedrag door aan een dochtervennootschap. In mei 2008 sloten alle betrokken vennootschappen zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk een kredietovereenkomst met de bank voor een kredietfaciliteit van € 750.000. Op 8 december 2008 werd de kredietovereenkomst gewijzigd door de ab-houder, de bv en de bank en de kredietfaciliteit werd verhoogd tot € 3.350.000. Op die datum sloten de partijen eveneens een schriftelijke overeenkomst tot achterstelling van de leningsovereenkomst tussen de ab-houder en de bv. Twee jaar later werden alle bv’s failliet verklaard. De ab-houder wilde een deel van de achtergestelde lening aan de bv afwaarderen ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden. De fiscus stond dit niet toe omdat de lening op het moment dat deze werd verstrekt, dan wel op enig moment gedurende de looptijd daarvan, onzakelijk was geworden.
Wanneer werd de lening onzakelijk?
Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant kon de inspecteur niet aannemelijk maken dat al ten tijde van de verstrekking van de lening sprake was van een onzakelijke lening. Dat geen formele zekerheden waren gesteld en dat bij het verstrekken van de geldlening deze was achtergesteld op andere crediteuren van de bv wilde nog niet dat de lening onzakelijk was. Op het moment van de geldverstrekking waren de vooruitzichten van de bv en haar dochtervennootschappen zodanig dat terugbetaling een reëel gegeven was. Wel was de rechtbank met de fiscus eens dat met de formele achterstelling in 2008 de lening onzakelijk was geworden. Belanghebbende had – als partij bij de totstandkoming van de geldlening in 2008 – door eigen toedoen zijn positie als schuldeiser verslechterd. Zo mocht de bv vanaf dat moment de lening slechts met toestemming van de bank aan belanghebbende aflossen. Bovendien kon de bank aan die eventuele aflossing nog voorwaarden verbinden. Ook had belanghebbende zijn vordering op de bv aan de bank verpand en verbeurde een direct opeisbare boete als volgens de bank de vordering geheel of gedeeltelijk teniet was gegaan of het vermogen had verlaten. Door de verslechtering van zijn positie als schuldeiser had de ab-houder een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen. De afwaardering was daarom in haar geheel niet aftrekbaar.
Wet: artikel 3.91 Wet inkomstenbelasting 2001
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 1 februari 2015 (gepubliceerd op 17 maart 2015), ECLI:NL:RBZWB:2015:1477
Geef een reactie