Een globaal overzicht van de landen en perioden waarin men in het buitenland heeft gewerkt, is onvoldoende om een (hogere) aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te krijgen. Dat een werkgever geen informatie meer kan of wil verstrekken, komt voor rekening van de werknemer. Er zijn immers veel andere manieren om aan dit bewijslast te voldoen.
Rechtbank Den Haag heeft dit duidelijk gemaakt aan een Brit die meende dat het heffingsrecht reeds wegens de invulling van zijn dienstbetrekking in het Verenigd Koninkrijk (VK) aan het VK toekwam. Ook stelde de Brit dat hij in het VK woonde en niet in Nederland. Hij wees onder meer op het feit dat hij een Britse werkgever had, in het VK was verzekerd voor de sociale verzekeringen en dat zijn kinderen daar woonden. De inspecteur vond dat de Brit een sterkere band had met Nederland, aangezien hij in Nederland stond ingeschreven samen met zijn nieuwe partner, een woning in Nederland had gekocht en het bezit was van een in Nederland geregistreerde auto. Volgens de inspecteur had de man slechts 25% van zijn werkzaamheden fysiek in het VK verricht en nam dit percentage ook als uitgangspunt bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De Brit vond dat hij recht had op een hogere aftrek. Hij kon dit echter niet aannemelijk maken. Uit de globale overzichten die hij had overlegd was namelijk onmogelijk om het aantal gewerkte dagen per land te herleiden. De rechter benadrukte dat voor de beoordeling van de vraag aan welk land het heffingsrecht van salarissen en andere soortgelijke beloningen toekomt, bepalend is in welk land, en voor hoelang (meer of minder dan 183 dagen), de belastingplichtige fysiek zijn werkzaamheden heeft verricht. De inspecteur had dus terecht slechts voor de werkzaamheden die de Brit fysiek in het VK had verricht, een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
Wet: artikel 4 AWR en artikel 6 Wet LB 1970
Meer informatie: Rechtbank Den Haag, 3 april 2014 (gepubliceerd op 2 mei 2014), ECLI:NL:RBDHA:2014:4213
Geef een reactie