Als partijen een lening overeenkomen in verband met een project waarvan de verwachtingen zeer gunstig zijn, leidt het ontbreken van zekerheidsstelling niet automatisch tot de conclusie dat de lening volstrekt onzakelijk is. Dit kwam naar voren in de volgende zaak voor Hof Den Bosch.
Een bv bezat een kwart van de aandelen in een dochtermaatschappij. De moeder had medio 1997 een lening verstrekt aan deze dochtervennootschap. Volgens de leningsovereenkomst hoefde de schuldenaar geen zekerheid te stellen. De schuldeiser kon wel de resterende hoofdsom en rente en kosten direct opeisen als de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakwam, failliet ging, enzovoorts. Het hof oordeelde dat ondanks het ontbreken van een zekerheidstelling de lening niet volstrekt onzakelijk was. Gezien de marktomstandigheden op dat moment en de plannen van de schuldenaar zou een onafhankelijke derde misschien ook bereid zijn de lening te verstrekken. Deze derde zou wel een hogere rente eisen, maar ook in die situatie is de lening in principe zakelijk. Men kan dan volstaan met een fiscale rentecorrectie. De bv mocht echter haar vordering op de dochtermaatschappij eind 2008 of 2009 niet fiscaal afwaarden. Het hof vond het uitblijven van vergunningen en het begin van een economische crisis onvoldoende reden om te concluderen dat de vordering in de genoemde jaren onvolwaardig was geworden.
Meer informatie: Hof Den Bosch 8 juli 2016 (gepubliceerd 29 november 2016), ECLI:NL:GHSHE:2016:2730
Geef een reactie