In aanmerking te nemen herwaarderingswinst bij verbreking van de fiscale eenheid (art. 15ai Wet Vpb) heeft niet tot gevolg dat die winst niet aan een herinvesteringsreserve kan worden gedoteerd, aldus Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In deze zaak vormden een B.V. en een vastgoed B.V. een fiscale eenheid (f.e.) voor de vennootschapsbelasting. Een B.V. die op 10 september 2007 werd opgericht werd per die datum ook in de f.e. opgenomen. Tevens werd op dat moment een onroerende zaak vanuit de vastgoed B.V. aan deze nieuwe B.V. overgedragen. Door verkoop van de aandelen maakte de nieuwe B.V. per 1 oktober 2010 geen deel meer uit van de f.e.. In verband daarmee verantwoordde de B.V. in haar aangifte Vpb voor 2010 (op grond van artikel 15ai Wet Vpb) ter zake van de onroerende zaak een fiscale winst van ruim € 2.500.000, en vormde voor datzelfde bedrag een herinvesteringsreserve (HIR). In 2011 herinvesteerde de B.V. dit gereserveerde bedrag. Dotatie aan de HIR was volgens de inspecteur echter niet mogelijk, omdat geen sprake was van een vervreemding van een bedrijfsmiddel maar van een deelneming. Daarnaast zou vorming van een HIR niet mogelijk zijn voor herwaarderingswinst die was ontstaan door de sanctie van artikel 15ai Wet Vpb.
Oordeel hof
Met Rechtbank Gelderland was het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van oordeel dat de verkoop van de aandelen voor toepassing van artikel 3.54 Wet IB niet op één lijn gesteld kan worden met de verkoop van afzonderlijke activa en passiva die tot het vermogen behoren. Toepassing van dat artikel was daarom niet aan de orde. Echter, het hof merkte op (verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016) dat kwalificatie van het voordeel als bedoeld in artikel 15ai Wet Vpb als ‘herwaarderingswinst’, op zichzelf dotatie van die winst aan een HIR niet in de weg staat. Op grond van de bedoeling van artikel 15ai Wet Vpb kon volgens het hof worden gesteld dat in 2007 sprake was van een overdracht van een bedrijfsmiddel, welke in 2010 alsnog tot belastingheffing leidde zodat men daarop in beginsel de HIR-regels kon toepassen. Omdat echter niet binnen drie jaar na de overdracht (dus uiterlijk in 2010) uitvoering was gegeven aan het voornemen tot herinvesteren, kon de B.V. dit oordeel niet baten. De eventueel gevormde HIR had uiterlijk in 2010 aan de winst moeten zijn toegevoegd. Het hof stelde de inspecteur daarom in het gelijk.
Wet: artikel 3.54 Wet IB 2001, artikel 15 ai Wet Vpb
Meer informatie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017 (gepubliceerd 20 januari 2017), ECLI:NL:GHARL:2017:130
Geef een reactie