De door een ondernemer toegepaste berekening van de voortzettingswaarde van de onderneming, kan ten opzichte van de gestandaardiseerde berekening van het Besluit als een voldoende eigenstandige berekening kwalificeren. Zo oordeelde Hof Den Bosch na verwijzing door de Hoge Raad.
Het betrof een vrouw die samen met haar man en ouders een landbouwbedrijf exploiteerde via een maatschap. De maatschap werd in 2004 ontbonden in verband met het uittreden van de ouders, waarna de onderneming geruisloos werd doorgeschoven. De vrouw betaalde € 150.000 voor de overname van de onderneming. Het restant van € 1,2 miljoen kreeg ze van haar ouders geschonken. In de aangifte schenkbelasting deed de vrouw een beroep op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (bof). Ze meende dat de overgenomen langlopende ondernemingsschulden een tegenprestatie vormden, zodat zij een hogere vrijstelling kon krijgen. In de cassatieprocedure oordeelde de Hoge Raad dat voor de toepassing van de in 2004 geldende bof het niet toegestaan is een splitsing te maken tussen de tot het ondernemingsvermogen behorende bezittingen en schulden. Deze schulden zijn in tegenstelling tot een belastinglatentie wegens fiscale reserves in het ondernemingsvermogen niet aan te merken als tegenprestatie. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Den Bosch.
Berekening voortzettingswaarde
Hof Den Bosch heeft nu beslist dat de onderneemster met de door haar verdedigde waarde een voldoende zelfstandige berekening van de voortzettingswaarde (DCF-methode met werkelijke cijfers) van de onderneming had gemaakt. Het hof vond een voortzettingstermijn van 15 jaar voor de berekening van de voortzettingswaarde in dit geval redelijk. In de wet stond namelijk een voortzettingstermijn van ten minste vijf jaar. Ook het gebruik van de overige vaste parameters van het Besluit van 22 februari 2004 (CPP2004/322M) achtte het hof redelijk, aangezien deze rekengrootheden tot stand waren gekomen na zorgvuldig beraad en langdurig overleg tussen de Belastingdienst enerzijds en de landbouwsector anderzijds. Het argument van de inspecteur dat met een geringe afwijking ten opzichte van het model de aftrek van langlopende schulden gerealiseerd kon worden, mocht niet baten. Het hof stelde de onderneemster in het gelijk en verminderde de conserverende navorderingsaanslag.
Wet: artikel 35b Successiewet en artikel 35c Successiewet 1956, artikel 3.63 Wet IB 2001
Meer informatie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 7 mei 2015 (gepubliceerd op 10 juni 2015), ECLI:NL:GHSHE:2015:1994
Geef een reactie