Bestempelt de Belastingdienst een lening van een schuldeiser aan een verbonden lichaam als onzakelijk omdat dit lichaam een negatief vermogen zou hebben? Maar toont de schuldeiser aan dat de schuldenaar wel een positief eigen vermogen had op het moment waarop de lening is verstrekt? Dan zal de inspecteur meer bewijs moeten leveren om aannemelijk te maken dat de lening toch onzakelijk is.
De enig aandeelhouder van een holding had een bedrag van € 182.000 geleend aan een dochtermaatschappij van zijn holding. Deze dochtermaatschappij was opgericht om de aandelen in een andere vennootschap over te nemen. De lening was achtergesteld bij de leningen die de vorige aandeelhouder van de overgenomen vennootschap had op de overnemende vennootschap. De fiscus meende dat de lening van de grootaandeelhouder op de dochtermaatschappij onzakelijk was. Daardoor zou een afwaardering op deze vordering niet aftrekbaar zijn. De inspecteur motiveerde zijn stelling dat de lening onzakelijk was onder meer door te beweren dat zowel de schuldenaar als de overgenomen vennootschap een substantieel negatief eigen vermogen hadden. Hof Arnhem-Leeuwarden vond het verhaal van de Belastingdienst aannemelijk. In cassatie wees de schuldeiser echter op stukken waaruit bleek dat het eigen vermogen van beide lichamen positief was op het moment waarop hij de lening had verstrekt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn oordeel onvoldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Den Bosch om een en ander nader te onderzoeken.
Wet: artikelen 3.92 en 3.94 Wet IB 2001
Meer informatie: Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3076
Geef een reactie